Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:024:2023:18 Uiteindelijk gerechtigde en dividendstripping

Aanleiding

Een in het buitenland wonende natuurlijk persoon houdt rechtstreeks alle aandelen in een buitenlandse vennootschap die alle aandelen houdt in een Nederlandse vennootschap (Y). Hiernaast houdt deze natuurlijk persoon rechtsreeks alle aandelen in een andere Nederlandse vennootschap (X).

Via een aantal stappen worden de aandelen in de Nederlandse vennootschap Y verhangen van de buitenlandse vennootschap naar de Nederlandse vennootschap X. Na deze verhanging wordt binnen afzienbare tijd dividend uitgekeerd van Y aan X.

Vraag

Kan op grond van artikel 4, zevende en achtste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) worden gesteld dat een opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijk gerechtigde is, indien de oorspronkelijke, directe aandeelhouder (de buitenlandse vennootschap) geen (in)direct belang meer houdt in de uitkerende vennootschap (Y)?

Antwoord

Nee, artikel 4, zevende en achtste lid, Wet DB 1965 zijn hier niet van toepassing, omdat de oorspronkelijke, directe aandeelhouder op directe of indirecte wijze geen positie in aandelen behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen op het moment voorafgaand aan het samenstel van transacties.

Beschouwing

Op grond van het vierde lid van artikel 4 Wet DB 1965 is de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing indien de opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijk gerechtigde is. Op grond van artikel 4, zevende lid, Wet DB 1965 wordt in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde beschouwd:

“degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij aannemelijk is dat:

  1. de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan:

    1. een natuurlijke persoon of een rechtspersoon ten aanzien van wie inhouding niet achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van degene die de tegenprestatie heeft verricht wel mag, of

    2. en natuurlijke persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot vermindering of teruggaaf van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en
  1. deze natuurlijke persoon of rechtspersoon een positie in aandelen, winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.”

De vraag of de toets van artikel 4, zevende lid, onderdeel b, Wet DB 1965 op het niveau van de natuurlijk persoon, de buitenlandse vennootschap of de Nederlandse vennootschap X moet worden aangelegd is in de parlementaire geschiedenis aan bod gekomen (Kamerstukken I 2001/02, 27 896 en 28 246, nr. 117b, p. 3 en 4):

“De leden van de fractie van het CDA vragen vanuit welk perspectief het behouden van een direct of indirect belang bij de aandelen dient te worden beoordeeld? Stel dat een Amerikaanse dochtermaatschappij van een buitenlandse moedermaatschappij een portfolio pakket aandelen verkoopt aan haar Nederlandse zustermaatschappij. Vanuit het perspectief van de Amerikaanse dochtermaatschappij heeft deze maatschappij haar belang niet direct of indirect behouden. Echter vanuit het perspectief van de buitenlandse moedermaatschappij wordt het belang wel (indirect) behouden; het enige verschil is dat de aandelen niet langer door haar Amerikaanse dochter maar door haar Nederlandse dochter wordt gehouden. Deze leden betogen dat de moedermaatschappij zelf nooit «uiteindelijk gerechtigde» is geweest tot de aandelen en derhalve niet als vergelijkingsmaatstaf kan dienen om te beoordelen of zich een geval van dividendstripping voordoet. Zij vragen of deze interpretatie kan worden bevestigd?

Het antwoord hierop luidt dat voor de vraag of sprake is van dividendstripping beoordeeld dient te worden of de (rechts)persoon die de tegenprestatie verkrijgt (de verkoper van de aandelen, winstbewijzen of winstdelende obligaties) direct dan wel indirect het belang bij de aandelen, winstbewijzen of winstdelende obligaties heeft behouden. In de hierboven geschetste situatie betekent dit dat toetsing of er sprake is van eenzelfde positie ten aanzien van het pakket aandelen inderdaad bij de Amerikaanse dochtermaatschappij dient plaats te vinden en niet bij de moedermaatschappij.”

Hieruit kan worden afgeleid dat de beoordeling of sprake is van het behoud van een direct of indirect belang dient plaats te vinden op het niveau van de oorspronkelijke, directe aandeelhouder (de buitenlandse vennootschap).

Het voorgaande betekent dat in dit geval de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, eerste lid, Wet DB 1965 van toepassing is op de dividenduitkering van Y aan X. Artikel 4, zevende lid, Wet DB 1965 is niet van toepassing aangezien de buitenlandse vennootschap zowel direct als indirect geen belang heeft behouden.

Deel deze pagina