Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:011:2024:1 De coöperatie en de toepassing van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969

Aanleiding

De vraag is opgekomen of artikel 10, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: artikel 10-1-j Wet Vpb 1969) van toepassing is bij een toekenning van rechten op aandelen in het kapitaal van een verbonden lichaam door een coöperatie. De feiten van de casus zijn als volgt:

  • Een coöperatie heeft aan haar werknemers rechten op aandelen in het kapitaal van een verbonden lichaam toegekend.
  • In de statuten van de coöperatie in kwestie is het volgende opgenomen:
    1. De lidmaatschapsrechten van de coöperatie zijn overdraagbaar na toestemming van alle leden.
    2. Tijdens het bestaan van de coöperatie hebben de leden aanspraak op een gedeelte van de winst.
    3. Na ontbinding en vereffening van de coöperatie hebben de leden aanspraak op een evenredig aandeel in het saldo van vereffening.
    4. Aan ieder lidmaatschapsrecht is één stem verbonden.

Vraag

Kan artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 van toepassing zijn op de toekenning van rechten op aandelen in het kapitaal van een verbonden lichaam, als deze toekenning wordt gedaan door een coöperatie?

Antwoord

Ja. Artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 is van toepassing op alle toekenningen en uitreikingen van aandelen en optierechten binnen een concern. Doel en strekking van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 leiden er in samenhang met de feiten toe om deze coöperatie voor de toepassing van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 te beschouwen als een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal.

Beschouwing

1. Wettekst 10-1-j

1.1. De tekst van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 luidt als volgt (wettekst 2023):

”bij een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal: uitreiking of toekenning van aandelen in dat kapitaal of in dat van een met die vennootschap verbonden lichaam, van winstbewijzen in de vennootschap of in een met die vennootschap verbonden lichaam, alsmede van rechten om aandelen in dat kapitaal of winstbewijzen in de vennootschap of een daarmee verbonden lichaam te verwerven of van daarmee gelijk te stellen rechten, daaronder begrepen aan werknemers van wie het loon op jaarbasis meer bedraagt dan € 636.000 toegekende rechten waarvan de waarde hoofdzakelijk direct of indirect wordt bepaald door de waardeverandering van die aandelen of winstbewijzen;”

1.2.  Artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 vangt aan met ‘bij een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal’. De vraag is of deze coöperatie kan worden aangemerkt als een ‘vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal’. Het begrip vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal wordt niet gedefinieerd in artikel 10-1-j Wet Vpb 1969. Het begrip is in vergelijkbare bewoordingen op andere plaatsen in de Wet Vpb 1969 opgenomen, zoals artikel 2, maar ook daar ontbreekt een definitie. Bovendien hebben die artikelen een ander doel en strekking. Ook in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is er geen definitie van vennootschap met in aandelen verdeeld kapitaal opgenomen.

1.3. Uit de arresten ECLI:NL:HR:1976:AX3276 en ECLI:NL:HR:2012:BR4792 blijkt dat de Hoge Raad fiscaalrechtelijk de beantwoording van de vraag of sprake is van een  vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen  verdeeld kapitaal materieel beoordeelt. Bij de coöperatie spelen daarbij de statutaire voorwaarden waaronder het lichaam is opgericht een doorslaggevende rol. Hieruit kan worden afgeleid dat een coöperatie een in aandelen verdeeld kapitaal kan hebben.

2. Doel en strekking 10-1-j Wet Vpb 1969

2.1. Artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 is ingegeven door de gedachte dat de vennootschap niet armer wordt door de toekenning van optierechten en de uitreiking van eigen aandelen (Kamerstukken II 2005/06, 30572, nr. 3, p. 28–29):

“Over de ratio van de aftrek van optierechten is echter discussie mogelijk. Er zijn goede argumenten voor de stelling dat de vennootschap door de verstrekking van optierechten niet armer wordt, maar dat de deelgerechtigdheid tot het vermogen van de vennootschap potentieel (als de optierechten worden uitgeoefend) alleen over meer aandelen wordt verdeeld. Er is derhalve sprake van aandeelhouderslasten in plaats van ondernemingskosten. En bij die aandeelhouders komt een last tot uitdrukking doordat hun aandelen door verwatering minder waard worden. Bij particuliere aandeelhouders vermindert daardoor de grondslag in box 3 van de inkomstenbelasting. Bij aandeelhouders die aan een winstbelasting zijn onderworpen, komt de waardedaling van de aandelen in beginsel ten laste van de winst. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld het niet meer aftrekbaar maken van optierechten (of aandelen, waarvoor dezelfde redenering geldt) in te zetten als grondslagverbredende maatregel. Daarmee wordt teruggekeerd naar de situatie onder het arrest HR 20 juni 1956, nr. 12 790, BNB 1956/244.”

2.2. Uit bovenstaande parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever met de invoering van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 heeft beoogd terug te keren naar de situatie zoals die bestond onder het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1956, ECLI:NL:HR:1956:AY4119. In dat arrest bepaalde de Hoge Raad dat de uitreiking van aandelen aan werknemers geen bedrijfslast voor de werkgever inhoudt, terwijl bij de werknemer het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de verworven aandelen en wat de werknemer voor de aandelen heeft moeten betalen loon uit dienstbetrekking is.

2.3. Artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 vangt aan met vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal. Van belang is dat (rechten op) aandelen kunnen worden toegekend. In dit verband kan nog worden gewezen op het inmiddels vervallen artikel 9, eerste lid, onderdeel h (oud), Wet Vpb 1969, waarin kort gezegd was bepaald dat aandelenoptierechten in aftrek waren toegelaten voor zover dat bij het personeel als loon in aanmerking is genomen. In dat artikel, dat is afgeschaft bij de invoering van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969, was de zinsnede bij een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal opgenomen. De reden hiervoor was dat deze beperking voortvloeit uit de aard van de regeling (Kamerstukken II, 1992/1993, 20291, nr. 11, p. 5 en Kamerstukken II, 1988/1989, 20881 nr. 3, p. 1):

“De voorgestelde vrijstelling voor aandelenopties vindt alleen toepassing bij werknemers die werkzaam zijn in een onderneming met een in aandelen verdeeld kapitaal. Door deze, uit de aard van de regeling voortvloeiende, beperking in de werkingssfeer komen werknemers in de publieke sector en een aanzienlijk deel van de werknemers die werkzaam zijn in de landbouw en het midden-en kleinbedrijf, niet voor de voorgestelde faciliteit in aanmerking.”

De regeling was bedoeld om werknemers via aandelenopties te laten participeren in het kapitaal van de onderneming en daarom geschreven voor ondernemingen die aandelenopties kunnen uitreiken.

2.4. Verder heeft de wetgever bij de invoering van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 uitdrukkelijk gekozen voor een concernbenadering. In artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 is namelijk expliciet vastgelegd dat de toekenning niet alleen ziet op de uitreiking en toekenning van de aandelen van de vennootschap (de belastingplichtige) zelf, maar ook op aandelen van een met die vennootschap verbonden lichaam. Vanuit deze concernbenadering is artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 van toepassing op alle toekenningen en uitreikingen van aandelen en optierechten en is er geen reden om onderscheid te maken tussen een toekenning tussen de coöperatie en de bv. Bovendien krijgen de werknemers de mogelijkheid om via de aandelen te participeren in het kapitaal van de onderneming van het concern. Vanuit doel en strekking bezien is artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 daarom ook van toepassing bij de toekenning door een coöperatie van rechten op aandelen in het kapitaal van een verbonden lichaam.

3. Zelfstandige fiscale kwalificatie

3.1. Op basis van een zelfstandige fiscale kwalificatie voor toepassing van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 kan een coöperatie die statutair is vormgegeven zoals deze coöperatie als vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in het arrest van 15 december 1999, ECLI:NL:1999:AA3862, handvatten gegeven om in bijzondere situaties tot een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie van de civielrechtelijke rechtsvorm over te gaan. In rechtsoverweging 3.4 van dit arrest oordeelde de Hoge Raad als volgt:

‘’Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet.’’

In dit kader is er meer jurisprudentie waarbij de Hoge Raad doel en strekking van de bepaling als uitgangspunt neemt en niet het civiele recht. Dit kwam bijvoorbeeld aan de orde in Hoge Raad 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2694, waarin de Hoge Raad voor toepassing van bepalingen van de inkomstenbelasting geen zelfstandige betekenis toekent aan het bestaan van een stichting, ook al ontkent de Hoge Raad niet het civielrechtelijke bestaan van deze stichting.

3.2. Vanuit de ratio van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 dat het concern niet armer wordt door de toekenning van optierechten en de uitreiking van eigen aandelen, moet geen betekenis worden toegekend aan de rechtsvorm die het lichaam heeft dat de optierechten toekent of aandelen uitreikt. Ook de beoogde terugkeer naar de situatie onder het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1956, ECLI:NL:HR:1956:AY4119, bepleit toepassing van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 op de coöperatie.

3.3. Als artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 niet van toepassing is, dan zou bij een coöperatie – anders dan bijvoorbeeld bij een besloten vennootschap – toekenning van een recht op aandelen in een verbonden lichaam aftrekbaar zijn van de winst. Dit fiscale gevolg van de keuze voor de rechtsvorm coöperatie is gezien het economische resultaat en doel en strekking van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 niet aanvaardbaar bij de coöperatie in casu, die statutair zodanig is ingericht dat deze materieel relevant vergelijkbaar is met een besloten vennootschap.

4. Conclusie

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 in deze casus van toepassing is op de toekenning door de coöperatie van rechten op aandelen in het kapitaal van een verbonden lichaam, omdat:

  1. artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 is van toepassing op toekenningen en uitreikingen van aandelen en optierechten binnen een concern; en
  2. doel en strekking van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 dwingen om de coöperatie in deze casus  voor de toepassing van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969 te beschouwen als een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, omdat de fiscale gevolgen anders niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan.

Deel deze pagina