KG:207:2024:3 Verlenging van de verjaring door uitstel verleend aan de aansprakelijk gestelde
Publicatiedatum 27-02-2024, 13:53 | Laatste update 11-03-2024, 11:46 |
Aanleiding
Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 28 november 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2936, beschikkingen aansprakelijkstelling vernietigd, omdat volgens het hof het recht op dwanginvordering van de onderliggende belastingschuld is verjaard. Het recht op dwanginvordering van de aansprakelijkheidsschuld eindigt daarmee ook, omdat deze accessoir is aan de belastingschuld (zie ook artikel 53.1 van de Leidraad Invordering 2008). De ontvanger is het niet eens met het hof en wil cassatie instellen.
Vraag
Wordt de verjaringstermijn van het recht op dwanginvordering, in het geval de belastingschuldige is opgehouden te bestaan en de ontvanger voor zijn onbetaald gelaten belastingschuld een derde aansprakelijk heeft gesteld, verlengd met de termijn dat de aansprakelijk gestelde voor de aansprakelijkstelling uitstel van betaling heeft gehad?
Antwoord
Ja. Op grond van artikel 27, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 treedt de aansprakelijk gestelde voor de belastingschuld in de plaats van de belastingschuldige (als die is opgehouden te bestaan), voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling. Dit betekent dat de verjaringstermijn in een dergelijke situatie wordt verlengd met de tijd dat de aansprakelijk gestelde uitstel van betaling heeft gehad voor de aansprakelijkheidsschuld.
Beschouwing
Artikel 4:104 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaar nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verlopen verjaart. Op grond van artikel 4:104, tweede lid, Awb kan de schuld na verjaring in juridische zin niet meer actief ingevorderd worden. Ook verrekening is uitgesloten. De termijn van verjaring kan op verschillende manieren worden gestuit of verlengd. Hoe de verjaring kan worden gestuit of verlengd, is bepaald in de artikelen 4:104-111 Awb en artikel 27 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990). Artikel 4:111 Awb noemt een limitatief aantal gronden voor verlenging van de verjaringstermijn. Lid 1 bepaalt dat de verjaringstermijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar uitstel van betaling heeft. Lid 2 (onder a tot en met c) bepaalt dat de verjaringstermijn wordt verlengd met de tijd dat de schuldenaar respectievelijk in surseance van betaling verkeert, in staat van faillissement verkeert of ten aanzien van de schuldenaar de Wsnp van toepassing is. Lid 2 onder d bepaalt dat de verjaringstermijn wordt verlengd als de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is geschorst ingevolge een lopend rechtsgeding.
De belastingschuldige in dit dossier is na het einde van zijn faillissement opgehouden te bestaan. Vervolgens is de bestuurder op grond van artikel 36 Iw 1990 aansprakelijk gesteld voor de nog openstaande belastingschuld.
Artikel 27, tweede lid, Iw 1990, bepaalt het volgende:
“Indien een belastingschuldige is opgehouden te bestaan of vermoedelijk is opgehouden te bestaan en voor zover voor zijn belastingschuld een aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, eerste lid, heeft plaatsgevonden, treedt de aansprakelijk gestelde voor die belastingschuld in de plaats van de belastingschuldige, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling.“
De aansprakelijk gestelde bestuurder treedt dus in de plaats van de belastingschuldige voor de stuiting van de verjaring en de verlenging van de verjaringstermijn. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt in zijn uitspraak van 28 november 2023 dat er alleen uitstel van betaling voor de aansprakelijkheidsschuld is verleend en niet voor de onderliggende belastingschuld. De belastingschuld zelf was daardoor vatbaar voor verjaring (r.o. 5.6). Het hof schrijft in r.o. 5.7:
“verjaring van de belastingschuld kan gestuit worden door de desbetreffende stuitings- of verlengingshandelingen (…) te richten aan de aansprakelijkgestelde.”
De verjaring wordt echter niet gestuit door een verlengingshandeling. De verjaringstermijn wordt op grond van artikel 4:111 Awb verlengd als er sprake is van een verlengingsgrond. Dit onderscheid is van belang. Het hof lijkt in zijn uitspraak aan te sluiten bij Hoge Raad 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:516, en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1678. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat stuitingshandelingen moeten worden gericht aan de aansprakelijk gestelde. Het gaat in dat arrest echter om stuitingshandelingen, terwijl het in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 november 2023 om een verlengingsgrond gaat.
Verlengingsgronden moeten anders benaderd worden voor de uitleg van artikel 27, tweede lid, Iw 1990. Omdat er van verlengingsgronden geen sprake meer kan zijn bij de belastingschuldige die is opgehouden te bestaan, moet dit artikel zo worden uitgelegd, dat een verlengingsgrond die plaatsvindt bij de aansprakelijk gestelde de verjaring van de onderliggende belastingaanslag verlengt. Dit is de enige manier om de bedoeling van de wetgever te bereiken.
Daarnaast staat niet in de toelichting dat er wat betreft de verlengingsgronden sprake moet zijn van ‘richten aan de aansprakelijkgestelde’, zoals het hof schrijft.
Zie de Tweede nota van wijziging Aanpassingswet vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2007-2008, 31124, nr. 9, p. 11):
“(…) de aansprakelijk gestelde voor die belastingschuld in de plaats van de belastingschuldige treedt, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling, in casu de belastingschuld. (…)
Zo is geregeld dat, onder deze omstandigheden, een schriftelijke mededeling als bedoeld in het eerste lid van artikel 27 IW 1990 aan de aansprakelijk gestelde kan worden gedaan en dat de regels over stuiting van de verjaring en verlenging van de verjaringstermijn die in afdeling 4.4.3 Awb zijn gegeven ook gelden ten aanzien van de aansprakelijk gestelde.“
De belastingschuldige is opgehouden te bestaan. Om stuiten en verlengen van de verjaringstermijn mogelijk te maken is in artikel 27, tweede lid, Iw 1990 bepaald dat de aansprakelijk gestelde in deze situatie in de plaats van de belastingschuldige treedt. De regels voor verlenging van de verjaringstermijn van artikel 4:111 Awb gelden ten aanzien van de aansprakelijk gestelde, als de belastingschuldige zelf is opgehouden te bestaan. De gronden voor verlenging van de verjaringstermijn zijn geen handelingen die ‘gericht’ kunnen worden aan de aansprakelijk gestelde, zoals het hof schrijft. Een belastingschuldige die niet meer bestaat, kan geen uitstel van betaling krijgen. Artikel 27, tweede lid, Iw 1990 kan, wat betreft de verwijzing naar de verlengingsgronden van artikel 4:111 Awb, door de wetgever niet anders bedoeld zijn dan dat surseance van betaling, een faillissement of Wsnp van de aansprakelijk gestelde de verjaringstermijn voor de onderliggende belastingaanslag(en) verlengt. En dat de verjaringstermijn verlengd wordt met de tijd dat de aansprakelijk gestelde uitstel van betaling heeft voor de aansprakelijkheidsschuld, als de belastingschuldige is opgehouden te bestaan. Deze regels over verlenging van de verjaringstermijn gelden volgens de toelichting van de wetgever namelijk ‘ten aanzien van de aansprakelijk gestelde’. Vergelijk Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 juni 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2817, r.o. 4.11:
“Uit artikel 27, lid 2, IW 1990 volgt vervolgens dat belanghebbende als aansprakelijkgestelde in de plaats treedt van de ontbonden vennootschappen voor wier belastingschulden zij aansprakelijk is gesteld. Dit betekent dat een aan belanghebbende verleend uitstel verlenging van de verjaringstermijn inhoudt.”
Een andere uitleg past niet binnen de toelichting op artikel 27 Iw 1990. De reden van het bestaan van artikel 27, tweede lid, Iw 1990 is nu juist dat er geen mededelingen meer gedaan kunnen worden aan de belastingschuldige die is opgehouden te bestaan. De bepaling dat de aansprakelijk gestelde voor de verlenging van de verjaringstermijn in de plaats treedt van de belastingschuldige vindt geen toepassing als het oordeel van het hof wordt gevolgd.