Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:202:2024:13 Fiscaal partnerschap op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 en woning

Aanleiding

Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt onder een partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen en die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie.

Vraag

Is voor de toepassing van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 vereist dat sprake is van een eigen woning, als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001?

Antwoord

Nee, artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 vereist niet dat de gezamenlijke woning een eigen woning, als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001, moet zijn.

Beschouwing

Uit de formulering van de wettekst van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 blijkt niet dat de woning een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 moet zijn. In de parlementaire geschiedenis wordt de term ‘eigen woning’ wel gebruikt (o.a. Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 25-26 & Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 7), maar wordt daarnaast ook aangegeven dat sprake is van partnerschap als beide ongehuwden mede-eigenaar zijn van de woning die zij samen bewonen en dat het feit dat beiden eigenaar zijn van de woning bepalend is voor partnerschap. Daarmee is het de vraag of met het gebruik van de term ‘eigen woning’ in de parlementaire geschiedenis ook is bedoeld om aan te sluiten bij het begrip eigen woning, zoals dat is opgenomen in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001. Omdat zowel in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 als artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 de tekst is opgenomen dat de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking moet staan, lijkt dat niet het geval te zijn. Anders zou deze toevoeging in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 overbodig zijn geweest.

Verder zou een andere uitleg in voorkomende situaties ertoe leiden dat voor het ontstaan van fiscaal partnerschap moet worden beoordeeld of sprake is van een eigen woning, terwijl voor de beoordeling of sprake is van een eigen woning ook mag worden gekeken of de fiscaal partner aan de voorwaarden van de eigenwoningregeling voldoet, als de belastingplichtige hier zelf niet aan voldoet (waardeveranderingen gaan de belastingplichtige niet voor ten minste 50% aan). Dit kan zich voordoen in de situatie dat belastingplichtige een ongehuwde samenwonende partner heeft, waarbij niet op basis van een van de andere onderdelen aan het fiscaal partnerschap wordt voldaan.

Tot slot was in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 7°, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) vóór 1 januari 2013 een expliciete verwijzing opgenomen naar de eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 Wet IB 2001. Deze verwijzing is echter ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Stb. 2009, 611) – waarin ook het huidige artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 is geïntroduceerd – komen te vervallen. Daaruit kan worden afgeleid dat sindsdien voor het toeslagpartnerbegrip niet langer vereist is dat sprake moet zijn van een eigen woning. Aangezien artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 tekstueel identiek is aan het huidige artikel 3, tweede lid, onderdeel d, Awir en is beoogd om het partnerbegrip te stroomlijnen, wordt ook voor artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 aangenomen dat de gezamenlijke woning geen eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 hoeft te zijn.

Gelet op bovenstaande is het voor fiscaal partnerschap voldoende dat beide belastingplichtigen eigendom hebben van dezelfde woning.

Deel deze pagina