Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:070:2024:8 Aanwending tegoed lijfrenterekening door rekeninghouder voor nabestaandenlijfrente

Aanleiding

Een belastingplichtige (hierna: de rekeninghouder) heeft een lijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) afgesloten. De rekeninghouder heeft vijf jaar geleden zijn AOW-leeftijd bereikt en moet het tegoed op de lijfrenterekening binnen de wettelijke termijn van artikel 3.133, derde lid, Wet IB 2001 gebruiken voor de aankoop van een uitkerende (levenslange of tijdelijke) oudedagslijfrente. De rekeninghouder wil dit niet en wenst het tegoed op de lijfrenterekening (gedeeltelijk) aan te wenden voor een nabestaandenlijfrente in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 die pas gaat uitkeren na zijn overlijden.

Vragen

  1. Mag de rekeninghouder binnen de wettelijke termijn het tegoed op zijn lijfrenterekening bij in leven zijn aanwenden voor een nabestaandenlijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001?
  2. Mag de rekeninghouder nadat de wettelijke termijn is overschreden het tegoed op zijn lijfrenterekening bij in leven zijn alsnog aanwenden voor een nabestaandenlijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001?
  3. Kan de inleg op een nabestaandenlijfrente in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 in aanmerking komen voor aftrek als uitgave voor inkomensvoorzieningen?

Antwoorden

  1. Nee. De rekeninghouder mag het tegoed op zijn lijfrenterekening bij in leven zijn binnen de wettelijke termijn niet aanwenden voor een nabestaandenlijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001.
  2. Nee. De rekeninghouder mag het tegoed op zijn lijfrenterekening bij in leven zijn na het verstrijken de wettelijke termijn niet aanwenden voor een nabestaandenlijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001.
  3. Nee. De inleg op een nabestaandenlijfrente in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 kan niet in aanmerking komen voor aftrek als uitgave voor inkomensvoorzieningen.

Beschouwing vraag 1 en 2

Voor zover het saldo op de lijfrenterekening niet binnen de wettelijke termijn wordt aangewend voor een (levenslange en/of tijdelijke) oudedagslijfrente, wordt de lijfrenterekening ingevolge artikel 3.133, derde lid, Wet IB 2001 geacht te zijn afgekocht. Over het tegoed op de lijfrenterekening is dan inkomstenbelasting verschuldigd. Daarnaast kan revisierente zijn verschuldigd ingevolge artikel 30i, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Als sprake is van bijzondere omstandigheden aan de kant van de rekeninghouder kunnen genoemde heffingen achterwege blijven, mits deze alsnog binnen de door de inspecteur nader te stellen termijn een uitkerende (levenslange en/of tijdelijke) oudedagslijfrente in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, dan wel artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a of c, Wet IB 2001 bedingt. De hiervoor beschreven heffingen blijven achterwege als en in zoverre de rekeninghouder het tegoed op zijn lijfrenterekening vóór het verstrijken van de wettelijke uitvoeringstermijn gebruikt voor een of meerdere genoemde oudedagslijfrenten.

Zolang de rekeninghouder in leven is, kan het tegoed op zijn lijfrenterekening niet worden gebruikt voor een bancaire nabestaandenlijfrente in de zin van artikel 3.126, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Daarvoor is vereist dat zich eerst de omstandigheid ‘overlijden van de rekeninghouder’ moet hebben voorgedaan. Het tegoed op de lijfrenterekening mag bij in leven zijn van de rekeninghouder dus niet worden aangewend om na het bereiken van de AOW-leeftijd + vijf jaar te laten uitkeren na zijn toekomstige overlijden. Het maakt daarbij overigens niet uit of dit binnen de wettelijke termijn gebeurt of na het verstrijken ervan, terwijl sprake is van bijzondere omstandigheden.

Wellicht ten overvloede geldt dat, als de wettelijke termijn is overschreden zonder dat sprake is van bijzondere omstandigheden, en de in verband daarmee verschuldigde inkomstenbelasting en revisierente zijn betaald, het de rekeninghouder vrij staat wat te doen met het resterende lijfrentekapitaal.

Als het tegoed op de lijfrenterekening bij in leven zijn van de rekeninghouder binnen de wettelijke termijn wordt aangewend voor een nabestaandenlijfrente in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001, wordt dit aangemerkt als verboden handeling in de zin van artikel 3.133 Wet IB 2001 met vorenstaande heffingen tot gevolg.

Beschouwing vraag 3

Bij in leven zijn van de rekeninghouder kan geen (aftrekbare) inleg op een nabestaandenlijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 worden gedaan. Zoals is aangegeven in de antwoorden op vraag 1 en 2, kan een rekeninghouder bij in leven zijn een dergelijke lijfrentevorm niet bedingen.

Een rekeninghouder kan per saldo alleen voor aftrek van inlegbedragen op een lijfrente in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 in aanmerking komen en dan alleen voor zover er voldoende aftrekruimte is in de zin van artikel 3.127 Wet IB 2001.

Deel deze pagina