KG:024:2025:4 Inhoudingsvrijstelling van toepassing wanneer geen recht op verdragsvoordelen voor het dividend?
Publicatiedatum 13-05-2025, 14:14 | Laatste update 13-05-2025, 14:14 |
Aanleiding
Een in Nederland gevestigde besloten vennootschap (hierna: BV) keert een dividend uit aan X Ltd. X Ltd. is gevestigd in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. BV maakt het dividend over naar een bankrekening die X Ltd. aanhoudt bij een bank buiten de staat waar X Ltd. gevestigd is. Het dividend wordt dus niet daadwerkelijk naar het territoir van de vestigingsstaat van X Ltd. overgemaakt en als gevolg daarvan niet in de vestigingsstaat van X Ltd. aan de belastingheffing onderworpen.
Het toepasselijke verdrag ter voorkoming van dubbele belasting bevat een regeling voor dividenden als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965). Uit de zogenoemde remittance base bepaling in het toepasselijke verdrag volgt echter dat voor de toepassing van het verdrag voor de dividenduitkering geen recht bestaat op een vermindering van belasting (hierna: verdragsvoordelen). Aan alle overige eisen voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 is voldaan.
Vraag
Is de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 van toepassing indien de opbrengstgerechtigde is gevestigd in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, maar voor het betreffende dividend geen recht bestaat op verdragsvoordelen?
Antwoord
Ja, de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 is van toepassing indien de opbrengstgerechtigde is gevestigd in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden. Het maakt hierbij niet uit of ten aanzien van het dividend recht bestaat op verdragsvoordelen.
Beschouwing
Wettekst
In artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 is de inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting in grensoverschrijdende situaties opgenomen. Voor de toepassing van deze vrijstelling geldt (voor zover relevant) de voorwaarde dat:
"a.de opbrengstgerechtigde een lichaam is dat volgens de fiscale wetgeving van:
(…)
2°.een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten (…) dat (…) voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, aldaar is gevestigd"
De wettekst vereist niet dat op basis van het verdrag voor het betreffende dividend recht bestaat op verdragsvoordelen. Een verdragsvoordeel kan in deze situaties niet altijd geldend worden gemaakt omdat bijvoorbeeld niet wordt voldaan aan het bezitspercentage voor deelnemingsdividenden, de vereisten in een ‘limitation on benefits’ bepaling of een remittance base bepaling.
Wetsgeschiedenis
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarbij de inhoudingsplicht is uitgebreid naar verdragslanden (Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling (Stb. 2017, 520)) is het volgende opgemerkt:
“Dat het verdrag (of de regeling) een regeling voor dividenden dient te bevatten, betekent dat een verdrag dat gesloten is alleen ten behoeve van natuurlijke personen, en waarin dividend-, interest- en royalty-artikelen ontbreken, zoals het verdrag tussen Nederland en Bermuda, niet voldoet. Hetzelfde geldt voor zogenoemde Tax Information Exchange Agreements.” (Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 3, p. 18)
“Nederland is voorstander van het zo veel mogelijk voorkomen van fiscale belemmeringen bij ondernemingen.4 Winsten van de dochtermaatschappij dienen na belastingheffing over de winst bij de dochtermaatschappij niet nogmaals te worden belast bij de moedermaatschappij. Nederlandse ondernemingen in het buitenland kunnen zo concurreren op basis van een gelijkwaardige fiscale positie met lokale ondernemingen. Daarnaast dienen geldstromen binnen een ondernemingsstructuur niet te worden belemmerd door bronheffingen. Dit geldt niet alleen voor nationaal opererende bedrijven, maar ook voor internationaal opererende bedrijven. In de vennootschapsbelasting is dit vormgegeven door de deelnemingsvrijstelling, op basis waarvan dividenden bij de ontvanger onder voorwaarden worden vrijgesteld. Flankerend hieraan geldt in de dividendbelasting een inhoudingsvrijstelling indien bij de ontvanger de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.
Deze visie wordt ook internationaal breedgedragen. Binnen de EU komt dit naar voren in de Moeder-dochterrichtlijn5 (MDR). Ook in bilaterale verhoudingen voorzien veel belastingverdragen in het beperken of geheel achterwege blijven van een bronbelasting over deelnemingsdividenden. Het Nederlandse verdragsbeleid, zoals onder meer is toegelicht in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 20116, is er ook op gericht in belastingverdragen een uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden overeen te komen. Dit streven wordt door Nederland echter niet altijd (ten volle) gerealiseerd. Daarom wordt in het onderhavige wetsvoorstel de inhoudingsvrijstelling uitgebreid richting derde landen.”(Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 3, p. 3-4)
Voetnoten in dit citaat:
4. Kamerstukken II 2016/17, 25 087, nr. 131.
5. Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PbEU 2011, L 345).
“De uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling richting derde landen wordt echter niet ongelimiteerd vormgegeven. (…)Een ongelimiteerde doorstroom van vrijgestelde dividenden staat haaks op het gevoerde beleid. Dientengevolge geldt de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling richting derde landen alleen als er sprake is van een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting (een regeling ter voorkoming van dubbele belasting die geldt voor de relatie met een of meer landen binnen het Koninkrijk daaronder begrepen) en richting een openbaar lichaam binnen het Koninkrijk waarvoor Nederland (dat wil zeggen het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk) een regeling ter voorkoming van dubbele belasting heeft getroffen en in dat verdrag of die regeling een dividendbepaling is opgenomen. Daarnaast wordt in de wet voorzien in een adequate regeling voor de bestrijding van misbruik.” (Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 3, p. 4-5)
Uit de parlementaire behandeling volgt dat de wetgever per 1 januari 2018 de inhoudingsvrijstelling heeft willen uitbreiden naar derde landen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten waarbij in dat verdrag een dividendbepaling is opgenomen. Daarbij wordt niet de eis gesteld dat voor het dividend recht bestaat op verdragsvoordelen. De inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 kan daarom worden toegepast op de dividenduitkering door BV aan X Ltd.