Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:024:2025:5 Brutering ingeval inkoopoverschot beleggingsinstelling

Aanleiding

X BV is een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). X BV koopt doorlopend aandelen in en geeft doorlopend aandelen uit om de handel in haar aandelen te faciliteren. X BV heeft deze inkopen op grond van artikel 3, vierde lid, eerste zin, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) als tijdelijke belegging aangemerkt. Aan het einde van het kalenderjaar zijn er meer aandelen ter tijdelijke belegging ingekocht dan geplaatst in het economische verkeer. Op grond van artikel 3, vierde lid, tweede zin, Wet DB 1965 wordt daarom een opbrengst in aanmerking genomen. Artikel 4d Wet DB 1965 biedt de mogelijkheid om inhouding van dividendbelasting achterwege te laten voor zover de opbrengst in mindering wordt gebracht op de agio- of herbeleggingsgreserve. X BV beschikt echter over onvoldoende agio- en herbeleggingsgreserves om deze inkoop op in mindering te brengen.

Vraag

Dient de opbrengst zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, tweede zin juncto artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965 te worden gebruteerd op grond van artikel 6, eerste lid Wet DB 1965?

Antwoord

Ja, de opbrengst zoals voortvloeit uit artikel 3, vierde lid juncto artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965 dient te worden gebruteerd op grond van artikel 6, eerste lid Wet DB 1965.

Beschouwing

Beleggingsinstellingen en instellingen voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft, kopen doorlopend aandelen in en geven aandelen uit om zo de handel in de aandelen van zo’n instelling mogelijk te maken. Zonder nadere regelgeving zou elke inkoop kunnen leiden tot een belaste opbrengst in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965.

In artikel 3, vierde lid, Wet DB 1965 is daarom een specifieke regeling opgenomen voor deze (beleggings)instellingen. Inkopen die door een dergelijke instelling worden gedaan, worden aangemerkt als een tijdelijke belegging, tenzij de beleggingsinstelling de inkoop terstond aanmerkt als een inkoop in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965. Als gevolg daarvan kwalificeren deze inkopen, tenzij anders gekozen, niet als een opbrengst in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965 en is dus geen dividendbelasting verschuldigd terzake van deze inkopen.

Artikel 3, vierde lid, Wet DB 1965 bepaalt verder dat als een beleggingsinstelling aan het einde van het kalenderjaar meer aandelen als tijdelijke belegging heeft ingekocht dan zij in dat jaar in het economisch verkeer heeft gebracht, de meer ingekochte aandelen geacht worden een inkoop van aandelen te zijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965. Voor de omvang van de opbrengst wordt uitgegaan van de gemiddelde waarde in het economisch verkeer van de in de loop van het kalenderjaar als tijdelijke belegging ingekochte aandelen. Dit wordt ook wel een inkoopoverschot genoemd.

Artikel 4d Wet DB 1965 voorziet in een inhoudingsvrijstelling voor zo’n inkoopoverschot. De inhouding mag achterwege blijven voor zover het inkoopoverschot in mindering wordt gebracht van een agioreserve of herbeleggingsreserve. Voor zover het inkoopoverschot niet wordt afgeboekt van een agioreserve of herbeleggingsreserve is sprake van een belaste opbrengst en dient dividendbelasting te worden ingehouden.

De beleggingsinstelling kan de dividendbelasting die het gevolg is van het inkoopoverschot dat niet is afgeboekt niet afzonderen van een aan haar aandeelhouders ter beschikking te stellen bedrag. De veronderstelde inkoop aan het einde van het kalenderjaar is namelijk een fictieve inkoop en er is dus geen bedrag in geld beschikbaar waarop de belasting kan worden afgezonderd. Dit betekent dat er geen belasting kan worden ingehouden ten laste van de aandeelhouder/de belastingplichtige.

Ook kan de beleggingsinstelling deze dividendbelasting niet verhalen op de aandeelhouders waarvan zij gedurende het kalenderjaar aandelen heeft ingekocht. De fictieve inkoop aan het einde van het kalenderjaar is namelijk niet aan die aandeelhouders toe te rekenen. Zie ook KG:024:2023:6.

De beleggingsinstelling zal daardoor de dividendbelasting voor haar rekening moeten nemen. Dit heeft tot gevolg dat de beleggingsinstelling op grond van artikel 6, eerste lid, Wet DB 1965 de opbrengst zal moeten bruteren. Hieraan doet niet af dat ten aanzien van artikel 4c Wet DB 1965 een specifieke bepaling is opgenomen in artikel 6, tweede lid, Wet DB 1965 terwijl voor het inkoopoverschot geen specifieke bepaling is opgenomen. De bepaling in artikel 6, tweede lid, Wet DB 1965 is in de wet opgenomen om zeker te stellen dat indien, achteraf bezien, niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 4c, eerste lid, onderdelen b of c, Wet DB 1965 brutering plaatsvindt ten aanzien van de eerdere inkopen. Bij een inkoopoverschot van een beleggingsinstelling is daarover geen onzekerheid. Brutering ten aanzien van de fictieve inkoop aan het einde van het jaar moet dan namelijk al plaatsvinden op basis van de algemene regel van artikel 6, eerste lid, Wet DB 1965.

Deel deze pagina