Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:024:2025:6 Tijdigheid verzoek om teruggaaf van dividendbelasting

Aanleiding

X BV keert in 2020 dividend uit aan haar aandeelhouder in de Verenigde Staten (hierna: VS). X BV houdt geen dividendbelasting in op die uitkering.

In 2023 constateert X BV dat dividendbelasting had moeten worden ingehouden en afgedragen. Daarop draagt zij de verschuldigde dividendbelasting af en dient zij een aangifte dividendbelasting in.

Vervolgens verzoekt X BV in 2024 namens de aandeelhouder om teruggaaf van de dividendbelasting op grond van het belastingverdrag met de VS (hierna: verdrag). Volgens artikel 34, vierde lid, van dat verdrag moet een dergelijk verzoek worden ingediend binnen drie jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven.

Vraag

Is het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting in 2024 tijdig gedaan?

Antwoord

Ja, het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting in 2024 is tijdig gedaan.

Beschouwing

Belastingverdrag Nederland – VS

Op grond van artikel 34, vierde lid, belastingverdrag Nederland – VS moet een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting zijn ingediend binnen drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de dividendbelasting is geheven.

Voor de beoordeling of een verzoek om teruggaaf tijdig is ingediend is het dus relevant op welk moment de dividendbelasting is geheven. Het verdrag en de Nederlandse uitvoeringsvoorschriften belastingverdrag Nederland – VS voorzien niet in een definitie van het begrip heffen. Artikel 3, tweede lid, van het verdrag bepaalt echter dat elke niet omschreven uitdrukking de betekenis heeft welke die uitdrukking heeft volgens het recht van die Staat met betrekking tot belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is, tenzij de context anders vereist.

Wet op de dividendbelasting 1965

Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) wordt dividendbelasting geheven door inhouding op de opbrengst. In beginsel heeft dus het moment van inhouding te gelden als het moment waarop de termijn van artikel 34, vierde lid, van het verdrag begin te lopen. Het begrip inhouden is niet gedefinieerd in de Wet DB 1965. In de jurisprudentie is echter invulling gegeven aan dit begrip.

Jurisprudentie

In het kader van de loonbelasting heeft de Hoge Raad op 22 juli 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AW9782) inhouding gedefinieerd als het van een bepaald overeengekomen brutobedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonbelasting.

Op 20 maart 1985 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:1985:AW8317) deze definitie nader gespecificeerd en bepaald dat voor inhouding ook vereist is dat de afzondering geschiedt met het oogmerk het in mindering gebrachte bedrag als belasting en premies af te dragen.

Omdat de dividendbelasting volgens dezelfde techniek als de loonbelasting wordt geheven heeft Rechtbank Breda op 22 november 2007 (ECLI:NL:RBBRE:2007:BC0195) onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1981 bepaald dat onder inhouding (van dividendbelasting) moet worden verstaan het van de opbrengst afzonderen van de later op aangifte af te dragen dividendbelasting.

Hof Amsterdam voegt daar op 31 mei 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:2761) aan toe dat ook voor inhouding van dividendbelasting vereist is dat afzondering geschiedt met het oogmerk het in mindering gebrachte bedrag als dividendbelasting af te dragen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie in deze zaak ongegrond verklaard met een verwijzing naar artikel 81, eerste lid, RO (ECLI:NL:HR:2017:297).

Conclusie

In beginsel heeft het moment dat de dividendbelasting is afgezonderd met het oogmerk het in mindering gebrachte bedrag als dividendbelasting af te dragen, te gelden als het moment van inhouding en dus van heffing. In de onderhavige casus heeft echter geen inhouding plaatsgevonden. De heffing heeft in de onderhavige casus plaatsgevonden doordat X BV uit eigen beweging op een later moment alsnog aangifte heeft gedaan en de dividendbelasting heeft afgedragen. Onder die omstandigheden heeft dat latere moment als moment van heffing te gelden als bedoeld in artikel 34, vierde lid, van het verdrag. Dit betekent dat de termijn waarbinnen moet worden verzocht om teruggaaf van dividendbelasting begint te lopen na het einde van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven (in casu 2023) en dat het verzoek dat in 2024 is ingediend tijdig is.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voor de tijdigheid van een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting in de Universele Nederlandse Uitvoeringsvoorschriften inzake belastingverdragen ook wordt aangesloten bij de term ‘geheven’. Op de uitleg van deze term is dit standpunt van overeenkomstige toepassing.

Deel deze pagina