Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:024:2025:7 Inhoudingsvrijstelling artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 en vergelijkbare functie artikel 28 Wet Vpb 1969

Aanleiding

Een in een andere lidstaat van de Europese Unie (hierna: EU) gevestigd lichaam X belegt indirect, via een in Nederland gevestigd lichaam, in Nederlands vastgoed. Daarnaast belegt X ook direct in Nederlands vastgoed.

Het Nederlandse lichaam is voornemens een opbrengst aan X ter beschikking te stellen en op basis van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) op deze opbrengst de inhouding van dividendbelasting achterwege te laten.

Deze inhoudingsvrijstelling is niet van toepassing indien X (hierna: buitenlandse opbrengstgerechtigde) een vergelijkbare functie vervult als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969).

In artikel 28 Wet Vpb 1969 is het regime voor fiscale beleggingsinstellingen opgenomen (hierna: fbi-regime). Sinds 1 januari 2025 kunnen beleggingsinstellingen die rechtstreeks beleggen in Nederlands vastgoed geen gebruik maken van het fbi-regime.

Vragen

  1. Wanneer vervult een buitenlandse opbrengstgerechtigde een vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 Wet Vpb 1969 met als gevolg dat de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 niet van toepassing is?
  2. Vervult een buitenlandse opbrengstgerechtigde een vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 Wet Vpb 1969 (fbi) als die opbrengstgerechtigde (ook) direct in Nederlands vastgoed belegt? Een in Nederland gevestigde opbrengstgerechtigde kan in dat geval namelijk geen aanspraak maken op de toepassing van het fbi-regime.

Antwoorden

  1. Een buitenlandse opbrengstgerechtigde die als intermediair vermogen van beleggers beheert ter collectieve belegging en die in het land van vestiging is onderworpen aan een belastingregime dat als doel heeft om collectief beleggen van vermogen fiscaal neutraal te laten plaatsvinden vervult een vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in 28 Wet Vpb 1969. Een dergelijke buitenlandse opbrengstgerechtigde heeft op grond van de uitsluitingsbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel b, Wet DB 1965 geen recht op de toepassing van de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965.
  2. Ja, er kan sprake zijn van een met een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 Wet Vpb 1969 vergelijkbare functie indien de buitenlandse opbrengstgerechtigde zowel direct als indirect in Nederlands vastgoed belegt.

Beschouwing

Wettelijk kader

Artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 bepaalt kortgezegd dat inhouding van dividendbelasting achterwege blijft indien er sprake is van een internationale deelnemingsverhouding. Artikel 4, tweede lid, onderdeel b, Wet DB 1965 stelt als voorwaarde dat de opbrengstgerechtigde op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld een belang in de inhoudingsplichtige heeft waarop de deelnemingsvrijstelling, als bedoeld in artikel 13 Wet Vpb 1969, of de deelnemingsverrekening, als bedoeld in artikel 13aa Wet Vpb 1969, van toepassing zou zijn indien hij in Nederland zou zijn gevestigd. Uit deze bepaling vloeit voort dat de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing is indien de buitenlandse opbrengstgerechtigde bij vestiging in Nederland zou kwalificeren als fbi. Op grond van artikel 13, achtste lid, en 13aa, zevende lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 hebben vennootschappen die zijn aangemerkt als fbi namelijk geen recht op toepassing van de deelnemingsvrijstelling respectievelijk deelnemingsverrekening (hierna tezamen aangeduid als: de deelnemingsvrijstelling).

Voor de toets of de deelnemingsvrijstelling van toepassing zou zijn als de buitenlandse opbrengstgerechtigde in Nederland zou zijn gevestigd, moet worden onderzocht of de buitenlandse opbrengstgerechtigde zich in een objectief vergelijkbare situatie bevindt als een Nederlandse fbi. Dit  betekent dat in beginsel moet worden voldaan aan de voorwaarden van het fbi-regime. Zie hiervoor de arresten HvJ EU 30 januari 2020, zaak C-156/17, ECLI:EU:C:2020:51, HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1674, en HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1112 (Köln-Aktienfonds Deka).

Daarnaast geldt dat de inhoudingsvrijstelling in internationale deelnemingsverhoudingen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965, slechts van toepassing is als niet wordt voldaan aan een van de  uitsluitingsbepalingen van artikel 4, derde lid, Wet DB 1965. Op basis van artikel 4, derde lid, onderdeel b, Wet DB 1965 blijft de vrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 achterwege indien de buitenlandse opbrengstgerechtigde een vergelijkbare functie vervult als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 Wet Vpb 1969. Het vervolg van dit standpunt beperkt zich tot de toepassing van het fbi-regime (artikel 28 Wet Vpb 1969).

Het fbi-regime heeft tot doel om collectief en individueel beleggen via een beleggingsinstelling fiscaal neutraal te behandelen. Een beleggingsinstelling fungeert als intermediair die op eigen naam en voor risico van meerdere beleggers gelden beheert ter collectieve belegging. Het beleggen via een beleggingsinstelling leidt tot schaalvoordelen. Door middel van het 'poolen' van het te beleggen vermogen kan een grotere risicospreiding worden bereikt, waardoor een hoger rendement kan worden behaald. Deze functie van het collectief beleggen is volgens de wetgever alleen interessant als dit niet leidt tot extra belastingheffing. Om die reden zijn er wettelijke mogelijkheden geboden om ervoor te zorgen dat collectief en individueel beleggen fiscaal gezien hetzelfde (neutraal) worden behandeld. Zie Kamerstukken II 2005/06, 30533, nr. 3, p. 2-3. Ook de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het fbi-regime erop is gericht de belastingdruk op beleggingsopbrengsten via een dergelijke beleggingsinstelling zo veel mogelijk gelijk te doen zijn aan de belastingdruk bij rechtstreeks beleggen. Zie HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1674, r.o. 5.2.3.

Invulling begrip ‘vergelijkbare functie’

Artikel 4, derde lid, onderdeel b, Wet DB 1965 bevat een uitsluitingsgrond voor een buitenlandse opbrengstgerechtigde op basis waarvan de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 niet kan worden toegepast.

Deze regeling is ingevoerd per 1 januari 2010. Vóór die tijd was in artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 een onderworpenheidseis en een rechtsvormeis opgenomen. Als  reactie op het arrest HvJ EU 18 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:377 (Aberdeen), zijn per 1 januari 2010 de rechtsvormeis en onderworpenheidseis komen te vervallen. Tegelijkertijd werd de uitzondering op de inhoudingsvrijstelling voor de opbrengstgerechtigde die een vergelijkbare functie vervult als een beleggingsinstelling geïntroduceerd. De zinsnede ‘vergelijkbare functie’ is niet expliciet toegelicht in de parlementaire geschiedenis. Zie Kamerstukken II 2009/10, 32129, nr. 3, p.70-71.

Het ligt voor de hand dat de wetgever heeft willen voorkomen dat als een buitenlandse opbrengstgerechtigde niet aan de objectieve voorwaarden voor het fbi-regime voldoet maar wel een vergelijkbare functie vervult, geen dividendbelasting wordt geheven. Daarvan zal in voorkomende gevallen sprake zijn omdat in het buitenland vermoedelijk andere eisen worden gesteld aan een regime dat gelijkenis vertoont met het fbi-regime. De buitenlandse opbrengstgerechtigde heeft zich dus niet ingericht om exact aan de vereisten van het fbi-regime te voldoen. Zonder een dergelijke ruimere uitleg zou artikel 4, derde lid, onderdeel b, Wet DB 1965 een loze letter zijn. Voor een buitenlandse opbrengstgerechtigde die wel aan alle objectieve voorwaarden van het fbi-regime voldoet, is de inhoudingsvrijstelling namelijk reeds niet van toepassing als gevolg van de deelnemingsvrijstellingseis als bedoeld in artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965.

Van een vergelijkbare functie is sprake indien de buitenlandse opbrengstgerechtigde als intermediair vermogen van beleggers beheert ter collectieve belegging en in het land van vestiging van die buitenlandse opbrengstgerechtigde een regime van toepassing is dat is bedoeld om collectief beleggen fiscaal (zoveel mogelijk) neutraal te behandelen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat zowel een binnenlandse opbrengstgerechtigde die onderworpen is aan een fiscaal neutraal regime (het Nederlandse fbi-regime) als een buitenlandse opbrengstgerechtigde die onderworpen is aan een fiscaal neutraal regime, met als doel om het collectief beleggen van vermogen fiscaal neutraal te laten plaatsvinden, op eenzelfde manier worden behandeld.

Dat per 1 januari 2025 het fbi-regime wordt uitgesloten voor beleggingsinstellingen die direct beleggen in Nederlands vastgoed, wijzigt in beginsel niets aan de functie van die instellingen. Ook in dergelijke gevallen zullen die instellingen nog steeds beleggen in vermogen met als doel schaalvoordelen te bereiken en beleggingsvoordelen fiscaal neutraal aan de beleggers door te geven. Ook een buitenlandse opbrengstgerechtigde die direct belegt in Nederlands vastgoed kan dus dezelfde functie vervullen als een fbi. Dat een dergelijke opbrengstgerechtigde bij vestiging in Nederland geen gebruik zou kunnen maken van het fbi-regime doet daar niet aan af.

Conclusie

Een buitenlandse opbrengstgerechtigde die voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime, komt niet in aanmerking voor de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965. De deelnemingsvrijstelling zou namelijk niet van toepassing zijn als die buitenlandse opbrengstgerechtigde in Nederland zou zijn gevestigd.

Een buitenlandse opbrengstgerechtigde die niet aan alle objectieve voorwaarden van het fbi-regime voldoet, maar wel een vergelijkbare functie vervult als een fbi, komt eveneens niet in aanmerking voor de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965. Dit laatste is geregeld in artikel 4, derde lid, onderdeel b, Wet DB 1965. Van een vergelijkbare functie als een fbi is sprake indien de buitenlandse opbrengstgerechtigde als intermediair vermogen van beleggers beheert ter collectieve belegging en in het land van vestiging is onderworpen aan een belastingregime dat als doel heeft om collectief beleggen van vermogen fiscaal neutraal te laten plaatsvinden.

Het voorgaande heeft ook te gelden voor de situatie waarin een buitenlandse opbrengstgerechtigde direct in Nederlands vastgoed belegt. Ook dan stelt de buitenlandse opbrengstgerechtigde haar beleggers in staat om collectief hun vermogen op fiscaal neutrale wijze te beleggen.

Deel deze pagina