Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:211:2025:7 Bekostigingseis onderwijsvrijstelling vennootschapsbelasting

Aanleiding

Stichting X verricht onderwijsactiviteiten in de zin van artikel 6b, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Stichting X wordt voor haar activiteiten betaald door de onderwijsinstellingen waarvoor zij werkzaam is. Deze onderwijsinstellingen worden bekostigd uit publieke middelen, zoals bedoeld in voornoemd artikel. De vraag is of bij Stichting X wordt voldaan aan de in dat wetsartikel beschreven bekostigingseis.

Vraag

Kunnen de gelden die Stichting X van de onderwijsinstellingen ontvangt worden aangemerkt als bekostiging uit publieke middelen als bedoeld in artikel 6b, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969?

Antwoord

Nee. De ontvangen gelden kunnen in casu niet worden aangemerkt als bekostiging uit publieke middelen, zoals bedoeld in artikel 6b, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969. De gelden zijn afkomstig van de onderwijsinstellingen en worden ontvangen als tegenprestatie voor door Stichting X voor de onderwijsinstellingen verrichte activiteiten.

Beschouwing

In artikel 6b Wet Vpb 1969 is de zogenoemde onderwijsvrijstelling opgenomen. Ingevolge dit artikel zijn (onder andere) van vennootschapsbelasting vrijgesteld lichamen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend onderwijs geven, mits dat onderwijs hoofdzakelijk wordt bekostigd uit (onder meer) publieke middelen.

In de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2014/2015, 34 003, nr. 3, p. 25) is over de bekostiging het volgende opgemerkt:

“Van vrij te stellen bekostigde onderwijs- of onderzoeksactiviteiten is sprake als het onderwijs of het onderzoek hoofdzakelijk (voor 70% of meer) wordt bekostigd door publieke middelen, uit wettelijk collegegeld of instellings-collegegeld, uit wettelijk lesgeld of uit bijdragen die worden ontvangen van algemeen nut beogende instellingen waarvoor geen dan wel een marginale contractuele tegenprestatie wordt gevraagd.”

In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2014/15, 34003 nr. 6, p. 43.) is het volgende opgenomen:

“In het kader van de onderwijsvrijstelling wordt door de Orde gevraagd of middelen die indirect worden verkregen van een publiekrechtelijke rechtspersoon ook kunnen worden aangemerkt als publieke middelen. Dit is inderdaad mogelijk. Indien bijvoorbeeld een gemeente de verdeling van de gelden die zij ter beschikking heeft voor de bekostiging van huisvesting van basisonderwijs verricht vanuit een door haar voor dat doel beheerste stichting, kunnen de gelden die van deze stichting worden verkregen nog steeds worden aangemerkt als publieke middelen. Daarnaast vraagt de Orde of gelden die van indirecte overheidsondernemingen zijn verkregen, zijn aan te merken als publieke middelen. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval. De hierboven geschetste situatie van de gemeentelijke stichting betreft ook een indirecte overheidsonderneming waarbij de gelden nog steeds zijn aan te merken als publieke middelen.”

In het citaat wordt opgemerkt dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of gelden verkregen van een indirecte overheidsonderneming als publieke middelen kunnen worden aangemerkt. De passage ziet op een door een gemeente beheerste stichting die een gemeentelijke taak vervult. Die stichting had tot taak door de gemeente beschikbaar gestelde gelden te verdelen volgens door de gemeente gegeven instructies. Naar de mening van de kennisgroep wijken de feiten en omstandigheden in de voorgelegde casus af van de situatie zoals geschetst in de geciteerde passage. De activiteiten van Stichting X bestaan namelijk uit onderwijsactiviteiten in de zin van artikel 6b, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969, waarvoor contractueel overeengekomen vergoedingen worden ontvangen.

De geciteerde opmerking in de parlementaire geschiedenis moet volgens de kennisgroep worden gelezen vanuit de achtergrond dat binnen het domein van publieke financiering de term ‘bekostiging’ de afwezigheid van een (contractuele) tegenprestatie impliceert. Van bekostiging is derhalve alleen sprake als het gaat om financiering, in casuvan onderwijs, zonder dat sprake is van een (contractuele) tegenprestatie jegens de financier. Op het moment dat ten aanzien van onderwijs sprake is van een (contractuele) tegenprestatie jegens de financier, wordt een dienst verricht waarvoor een betaling, niet zijnde bekostiging, plaatsvindt.

Deel deze pagina