KG:011:2025:9 Toepassing artikel 8bd Wet Vpb 1969 op verkrijging deelneming bij bijzonder vrijstellingsregime
Publicatiedatum 20-08-2025, 10:48 | Laatste update 20-08-2025, 10:48 |
Aanleiding
Een belastingplichtige bezit alle aandelen in buitenlandse dochtervennootschap D. Deze vennootschap is gevestigd in land A. D houdt op haar beurt alle aandelen in buitenlandse kleindochtervennootschap KD.
Op enig moment keert D de aandelen in KD uit aan belastingplichtige door middel van een winstuitdeling. Deze winstuitdeling valt onder de deelnemingsvrijstelling. De waarde in het economische verkeer van het aandelenbelang in KD (90) is hoger dan de boekwaarde op de fiscale balans van D in land A (70). De voordelen ad 20 die D behaalt met de vervreemding van KD worden in land A niet belast. Een bijzondere regeling in de wetgeving van land A schrijft voor dat D de vervreemding in de aangifte verwerkt tegen de boekwaarde (70), zodat geen voordeel wordt behaald. De ratio hierachter is dat het vervreemdingsvoordeel toch volledig zou zijn vrijgesteld indien wel gerekend zou worden met de waarde in het economische verkeer.
Het verkregen aandelenbelang in KD kwalificeert bij de belastingplichtige als deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.
Vraag
Is artikel 8bd van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) van toepassing op de verkrijging van een deelneming waarop bij de vervreemder een regeling van toepassing is die materieel hetzelfde uitwerkt als een objectieve vrijstelling?
Antwoord
Nee. Een dergelijke regeling dient voor toepassing van artikel 8bd Wet Vpb 1969 op gelijke wijze te worden behandeld als een objectieve vrijstelling.
Als artikel 8bd Wet Vpb 1969 wel van toepassing zou zijn, dient belastingplichtige de als dividend verkregen deelneming op de lagere waarde (de boekwaarde) die in het buitenland in aanmerking is genomen te boek te stellen in plaats van op de waarde in het economische verkeer.
Beschouwing
Wettelijk kader
Artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 luidt als volgt:
“Indien de belastingplichtige in het jaar een vermogensbestanddeel, niet zijnde een schuld, verkrijgt van een aan hem gelieerd lichaam door middel van een kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling, en de waarde in het economische verkeer van dat vermogensbestanddeel op het tijdstip van de verkrijging hoger is dan de waarde die bij het gelieerde lichaam ter zake van de overdracht van dat vermogensbestanddeel wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting, wordt voor de teboekstelling van dat vermogensbestanddeel de laatstbedoelde waarde in aanmerking genomen. De belastingplichtige dient de waarde die bij het gelieerde lichaam wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting aannemelijk te maken.”
Parlementaire geschiedenis
Artikel 8bd Wet Vpb 1969 is een flankerende maatregel die onder meer betrekking heeft op winstuitdelingen in natura. De bepaling heeft tot doel een mismatch weg te nemen die zich in de vermogenssfeer kan voordoen als gevolg van waarderingsverschillen bij de teboekstelling van een vermogensbestanddeel (Kamerstukken II 2021/22, 35933, nr. 3, p. 40).
De bepaling beperkt een neerwaartse aanpassing van de winst op grond van het zakelijkheidsbeginsel voor zover bij het andere lichaam dat bij de transactie betrokken is geen of een te lage corresponderende opwaartse aanpassing in de belastinggrondslag wordt betrokken. Op deze manier beoogt de wetgever situaties van dubbele niet-heffing te voorkomen (een aftrek zonder betrekking in de heffing of een dubbele aftrek) (Kamerstukken II 2021/22, 35933, nr. 3, p. 2).
Verkrijging van een deelneming
Artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 is van toepassing bij de verkrijging van een vermogensbestanddeel. Het begrip ‘vermogensbestanddeel’ staat niet nader uitgewerkt. Wel heeft de wetgever opgemerkt dat de bepaling niet alleen ziet op bedrijfsmiddelen waarop kan worden afgeschreven, maar ook op andere vermogensbestanddelen, zoals vorderingen en contant geld (Kamerstukken II 2021/22, 35933, nr. 3, p. 40 en 41 en Kamerstukken I, 2021/22, 35933, C, p. 6).
De vraag komt op of een deelneming die onder de deelnemingsvrijstelling valt kwalificeert als een vermogensbestanddeel in de zin van artikel 8bd Wet Vpb 1969.
Een aandelenbelang vormt een bestanddeel van het vermogen van een belastingplichtige en kwalificeert dus als een vermogensbestanddeel in de zin van artikel 8bd Wet Vpb 1969. De wettekst is op dit punt duidelijk. Ook in de wetsgeschiedenis staat niet dat deelnemingen worden uitgezonderd.
Toch lijkt de doelstelling van artikel 8bd Wet Vpb 1969 niet gericht op deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. In dat geval raken de resultaten op deelnemingen de Nederlandse belaste grondslag niet. Er is dus geen sprake van een dubbele niet-heffing als gevolg van een waarderingsverschil die de bepaling beoogt tegen te gaan.
Effectief heeft toepassing van artikel 8bd Wet Vpb 1969 in een dergelijk geval ook geen gevolgen voor het bepalen van de belastbare winst bij belastingplichtige. Uit het standpunt KG:023:2025:4 ‘Invloed art. 8bd Wet Vpb 1969 op opgeofferd bedrag en deelnemingsvrijstelling’ volgt dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op het gehele vervreemdingsvoordeel, ook de winst die zou ontstaan bij een verlaging van de boekwaarde op grond van artikel 8bd Wet Vpb 1969. Daarnaast volgt uit het standpunt dat artikel 8bd Wet Vpb 1969 geen invloed heeft op de bepaling van het opgeofferd bedrag.
Hoewel toepassing van artikel 8bd Wet Vpb 1969 op een deelneming die onder de deelnemingsvrijstelling valt geen effect heeft op de belastbare winst, biedt de duidelijke wettekst geen ruimte om artikel 8bd Wet Vpb 1969 niet toe te passen.
Betrekking in een belasting naar de winst
Bij toepassing van artikel 8bd Wet Vpb 1969 wordt voor de teboekstelling van het verkregen vermogensbestanddeel de waarde in aanmerking genomen die bij het gelieerde lichaam ter zake van de overdracht van dat vermogensbestanddeel wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting. De waarde in het economische verkeer van het aandelenbelang in KD (90) is hoger dan de boekwaarde van dat belang bij D (70). De vraag is welke waarde bij D in het kader van de winstuitdeling wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.
In de parlementaire geschiedenis staat de volgende toelichting over het worden betrokken in een naar de winst geheven belasting (Kamerstukken II 2021/22, 35933, nr. 3, p. 28):
“Aan deze voorwaarde is voldaan indien een land een winstbelasting heeft en het bedrag van de corresponderende opwaartse aanpassing aldaar in de grondslag van een winstbelasting wordt betrokken. Dat kan ook het geval zijn indien de corresponderende opwaartse aanpassing onderworpen is aan een heffing van 0%. In dat geval is de dubbele niet-heffing immers niet het gevolg van een verrekenprijsverschil maar van een tariefmismatch. Ook indien de opwaartse aanpassing wel wordt betrokken in de grondslag van een winstbelasting, maar over die aanpassing effectief niet wordt geheven door toepassing van een objectieve vrijstelling, is voldaan aan de voorwaarde dat de corresponderende opwaartse aanpassing wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.”
In het onderhavige geval volgt uit de wetgeving in land A dat geen correctie naar de waarde in het economische verkeer plaatsvindt als een vrijstelling van toepassing is. De ratio hierachter is dat het vervreemdingsresultaat toch volledig zou zijn vrijgesteld indien wel gerekend zou worden met de waarde in het economische verkeer. In lijn hiermee verwerkt D de vervreemding van de aandelen in KD in de aangifte tegen de boekwaarde.
Uit het hiervoor opgenomen citaat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat indien een overdrachtsvoordeel wel wordt betrokken in de grondslag van een winstbelasting, maar over dat voordeel effectief niet wordt geheven door toepassing van een objectieve vrijstelling, is voldaan aan de voorwaarde dat de overdrachtswaarde wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting. Gelijke uitkomst moet gelden voor een regeling die voor bepaalde vermogensbestanddelen toestaat dat de boekwaarde als overdrachtswaarde in de heffing wordt betrokken omdat deze anders zouden zijn vrijgesteld. Dat land A ervoor kiest om in de nationale wetgeving het effectief niet heffen over een overdrachtsvoordeel anders vorm te geven dan in de Wet Vpb 1969, maakt voor de beoordeling van de vraag of de winstuitdeling wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting niet uit. Effectief werkt de heffing in land A immers hetzelfde uit als de deelnemingsvrijstelling, een objectieve vrijstelling in de Wet Vpb 1969. In beide gevallen wordt niet geheven over de vervreemdingwinst van de aandelen. Enkel de systematiek die beide landen hebben gekozen verschilt.
Indien sprake is van een waarderingsverschil dat niet in de grondslag van een winstbelasting wordt betrokken vanwege het feit dat een hogere waarde door toepassing van een objectieve vrijstelling niet in de heffing zou worden betrokken, dan ligt het in lijn met doel en strekking om artikel 8bd Wet Vpb 1969 niet toe te passen. In dat geval is de dubbele niet-heffing immers feitelijk niet het gevolg van een waarderingsverschil, maar van de keuze die de buitenlandse wetgever heeft gemaakt in de methodiek om bepaalde overdrachtswinst niet in de heffing te betrekken.
De bewijslast dat en voor welke waarde de winstuitdeling wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting ligt bij de belastingplichtige. Dit staat in de laatste volzin van artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969. De beoordeling of de belastingplichtige erin slaagt om aannemelijk te maken dat – ondanks het waarderingsverschil– feitelijk een objectieve vrijstelling van toepassing is, is een feitelijke toets die voorbehouden is aan de inspecteur.
Conclusie
Artikel 8bd Wet Vpb 1969 is ook van toepassing op de uitdeling van een deelneming. De belastingplichtige heeft vervolgens de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat en voor welke waarde de winstuitdeling wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting. Hiervan kan ook sprake zijn bij een regeling die overdracht tegen fiscale boekwaarde toestaat, omdat over het verschil tussen boekwaarde en een hogere waarde niet zou worden geheven door toepassing van een objectieve vrijstelling. Hoewel de systematiek in dat geval afwijkt, is het feitelijke resultaat immers hetzelfde als een objectieve vrijstelling die wordt toegepast op een hogere waarde die wel in de grondslag wordt betrokken. De inspecteur beoordeelt aan de hand van het concrete geval of de belastingplichtige aan zijn bewijslast voldoet. Indien belastingplichtige hierin niet slaagt, dan is artikel 8bd Wet Vpb 1969 van toepassing en moet de deelneming te boek worden gesteld voor de lagere waarde. Effectief zal deze lagere waardering de Nederlandse belastbare winst niet raken indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is bij de belastingplichtige. Dit volgt uit het kennisgroepstandpunt KG:023:2025:4 ‘Invloed art. 8bd Wet Vpb 1969 op opgeofferd bedrag en deelnemingsvrijstelling’.