Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:052:2022:2 Zonnepanelen en artikel 4 WBR

Aanleiding

Een Besloten Vennootschap (BV) verhuurt zonnepanelen aan particulieren en bedrijven voor de duur van in beginsel 15 jaar. De panelen worden bevestigd op of aan het pand van de huurder (dak, gevel). De BV biedt een ‘all-in’ oplossing, bestaande uit advisering, installatie, verzekering, etc. van de zonnepanelen.

Vragen

  1. Zijn de panelen bestanddeel in de zin van artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van het pand dan wel zijn de panelen onroerende zaken wegens (indirecte) natrekking als bedoeld in artikel 3:3 BW door de grond waarop het pand staat?
  2. Als de panelen onroerend zijn, exploiteert de verhurende BV dan onroerende zaken in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Belastingen van Rechtsverkeer (WBR)?
  3. Maakt voor het antwoord op vraag 2 uit of de verhurende BV ook aanvullende diensten verricht, zoals advies, voorbereiding van de meterkast, installatie van de zonnepanelen, verzekering, de mogelijkheid panelen mee te verhuizen, etc.?

Antwoorden

  1. Zonnepanelen die op een pand worden aangebracht zijn hetzij bestanddeel van een onroerende zaak (artikel 3:4 BW) hetzij onroerende zaken (artikel 3:3 BW, wegens indirecte vereniging met de grond).
  2. Ja, aannemende dat de verhuurde panelen onroerend zijn, bezit en exploiteert de BV (de economische eigendom van) onroerende zaken in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, WBR. De panelen tellen mee voor de bezitseis als onroerende bezittingen die dienstbaar zijn aan exploitatie van vastgoed als zodanig. Verder is in het voorgelegde geval ook voldaan aan de doeleis in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, WBR.
  3. Nee, het antwoord op vraag 2 verandert niet. De verhuur van de zonnepanelen is niet ondergeschikt aan de overige diensten. Sterker nog, zonder die verhuur worden de overige diensten ook niet afgenomen.

Beschouwing

Artikel 4, eerste lid, onderdeel a en het tweede lid, van de WBR:

“1.   Als zaken als bedoeld in artikel 2 worden mede aangemerkt (fictieve onroerende zaken):

a.  aandelen in een rechtspersoon, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar grotendeels bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken en tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits de onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken;

2.   Voor de toepassing van het eerste lid worden onder onroerende zaken mede verstaan fictieve onroerende zaken, rechten waaraan onroerende zaken of fictieve onroerende zaken zijn onderworpen, alsmede de economische eigendom van deze zaken of rechten.”

Beschouwing vraag 1

Vraag 1: zijn de panelen bestanddeel in de zin van artikel 3.4 BW van het pand, dan wel zijn de panelen onroerende zaken wegens (indirecte) natrekking als bedoeld in artikel 3:3 BW door de grond waarop het pand staat?

Of zonnepanelen die op een pand worden aangebracht bestanddeel van het pand worden in de zin van artikel 3:4 BW hangt van de wijze van aanbrenging af.

  1. Geïntegreerde zonnepanelen die tevens dienen als dakbedekking (zie Hof Amsterdam 26 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2113, RVR 2019/10);
  2. Zonnepanelen die los op een plat dak liggen, in een losstaand rek dat is verzwaard zodat de panelen niet wegwaaien. Deze zonnepanelen worden met een stroomdraad aan de elektriciteitscentrale verbonden. Het weghalen van deze zonnepanelen is eenvoudig: stroomdraad demonteren en de panelen kunnen zo van het dak worden gehaald;
  3. Zonnepanelen die op een andere wijze zijn geplaatst, bijvoorbeeld door ze in het dak te schroeven, als onderdeel van een balkonwand, etc. Verwijdering daarvan tast, net als de panelen onder a., het gebouw aan.

De onder a. en c. bedoelde zonnepanelen zijn als onroerend te kwalificeren doordat zij op grond van art. 3:4, tweede lid, BW bestanddeel van de onroerende zaak zijn, dan wel met betrekking tot a. op grond van art. 3:4, eerste lid, BW op grond van de verkeersopvattingen, de panelen sub b. (waarschijnlijk) niet.

Indien de panelen geen bestanddelen zijn in de zijn van artikel 3:4 BW, zoals waarschijnlijk de panelen sub b, zijn het zeer waarschijnlijk wel onroerende zaken wegens (indirecte) natrekking als bedoeld in artikel 3:3 BW door de grond waarop het pand staat (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3558).

Beschouwing vraag 2

Vraag 2: maakt het nog uit of de eigendom van de panelen is verzelfstandigd door vestiging van een opstalrecht ten gunste van de verhuurder?

Nee, dat maakt op zichzelf niet uit.

Volgens de conclusie van Advocaat-Generaal (A-G) Rank-Berenschot voor HR 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:61 (WKO bestanddeel van gehuurde woning) doet de vestiging van een opstalrecht niets af aan het onzelfstandig karakter van het bestanddeel:

“3.55 Kwalificatie van een object als ‘bestanddeel’ betekent (slechts) dat dit object als een onzelfstandig zaaksdeel opgaat in de (hoofd)zaak waarvan het een onderdeel vormt. Dit heeft op zijn beurt onder meer tot rechtsgevolg dat natrekking plaatsvindt – de eigenaar van de hoofdzaak wordt eigenaar van het bestanddeel (art. 5:3 BW) –, dat een oorspronkelijk roerend object als bestanddeel van een onroerende hoofdzaak zijn roerend karakter verliest en – wat betreft art. 7:233 BW – dat het object onder het wettelijk regime voor de huur van woonruimte komt te vallen.

3.56 Volgens de rechtsklacht kán met betrekking tot de WKO-installatie geen sprake zijn van bestanddeelvorming ex art. 3:4 BW, omdat het opstalrecht (art. 5:101 BW) bestanddeelvorming als zodanig zou doorbreken. Aldus geformuleerd berust de klacht op een onjuiste rechtsopvatting, omdat de vestiging van een opstalrecht niets afdoet aan het onzelfstandig karakter van het bestanddeel (dit blijft bijvoorbeeld onroerend), maar slechts een eigendomsscheiding bewerkstelligt. (Verwezen wordt naar: Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/666-667; K.J.H. Hoofs, Doorbreking van de natrekking, 2012, p. 95. Zie over de toepassing van het opstalrecht op WKO-installaties o.m. Ploeger & Bounjouh, Erfpacht en opstal (Mon. BW nr. B28) 2019/62; M.E.A. van Loenhoud, ’Eigendomssituatie WKO-systeem na einde tijdelijk opstalrecht’, WPNR 2019/7221.)”

De opvatting van de A-G wordt niet door iedereen gehuldigd. Maar ook als men de andere opvatting huldigt (dat door de vestiging van het opstalrecht het zonnepaneel niet langer onzelfstandig bestanddeel is van het gebouw, maar een zelfstandige onroerende zaak is geworden) is het zonnepaneel een onroerende  bezitting in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, WBR.

Het antwoord op de civielrechtelijke vraag in welke gevallen een bestanddeel wel of niet kan worden verzelfstandigd door vestiging van een opstalrecht blijft hier verder buiten beschouwing, omdat er in deze casus geen geïntegreerde panelen worden verhuurd. In de literatuur lopen de meningen hierover uiteen. Het belang van het antwoord voor art. 4 WBR kan aan de orde komen als een rechtspersoon de economische eigendom van een dergelijk (onroerend) bestanddeel exploiteert.

Beschouwing vraag 3

Vraag 3: als de verhuurde panelen ‘bestanddelen’ zijn en daarmee onroerend, exploiteert de BV dan onroerende ‘zaken’ in de zin van artikel 4, eerste lid onderdeel a, WBR?

Aannemende dat de verhuurde panelen onroerend zijn, exploiteert de BV onroerende zaken in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, WBR. Het feit dat de zonnepanelen civielrechtelijk (onzelfstandige) bestanddelen van het pand zijn, staat hieraan niet in de weg. Ook exploitatie van gedeelten van onroerende zaken valt onder de werking van artikel 4 WBR. Dat bevestigde de Hoge Raad recent nog in HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:585 (self storage-arrest), r.o. 4.2. Hij geeft daar de rechtsregel dat aan de doeleis niet is voldaan “als de terbeschikkingstelling van (delen van) onroerende zaken ondergeschikt is in het geheel van prestaties dat aan afnemers wordt verricht”

Dat strookt met het tweede lid van artikel 4 WBR, waarin is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid onder onroerende zaken mede worden verstaan fictieve onroerende zaken, rechten waaraan onroerende zaken of fictieve onroerende zaken zijn onderworpen, alsmede de economische eigendom van deze zaken of rechten.

Twee voorbeelden ter vergelijking:

  1. A BV is de economische eigenaar van een woon/winkelpand. De winkel op de begane grond is zelfstandig te exploiteren , evenals de woning erboven. De winkel wordt door A BV gebruikt, de woning wordt door A BV voor onbepaalde tijd verhuurd. Deze verhuur (die een bestanddeel van de onroerende zaak betreft) is exploitatie (van een gedeelte van een onroerende zaak) in de zin van artikel 4 WBR.
  2. A BV verhuurt voor onbepaalde tijd  recreatiechalets die de huurder op zijn eigen grond  of op van een ander gehuurde of in erfpacht uitgegeven grond plaatst en duurzaam met de grond verenigt. De grond trekt de eigendom van het chalet na (verticale natrekking, artikel 5:20, lid 1, BW) en het chalet is onroerend (artikel 3:3 BW).  De verhuur van de chalets door A BV (volgens de Hoge Raad zijn de chalets bestanddelen van de grond) is aan te merken als exploitatie in de zin van artikel 4 WBR.

Beoordeeld dient nog te worden of de terbeschikkingstelling van (delen van) onroerende zaken in deze casus ondergeschikt is in het geheel van prestaties dat aan afnemers wordt verricht. Dit moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de klanten en dus zijn bedrijfsvoeringactiviteiten die niet gericht zijn op individuele afnemers (overhead) in dit verband niet van belang (zie het Self storage-arrest r.o. 4.2).

Gemachtigde van BV beschrijft de activiteiten van BV als volgt:

“Ingeval van BV is de terbeschikkingstelling van de niet-geïntegreerde zonnepanelen per definitie ondergeschikt in het geheel van prestaties dat aan afnemers wordt verricht. Afnemers van BV schakelen BV in omdat zij op zoek zijn naar enerzijds een lagere energierekening en anderzijds naar een bijdrage aan duurzaamheid, zonder dat zij daarbij zelf enig risico lopen of een bedrag ineens hoeven te betalen. Afnemers zijn op zoek naar een all-in oplossing waarbij zij volledig worden ontzorgd op het vlak van duurzame energie en uiteindelijk een besparing realiseren op hun energierekening. Bij de dienstverlening van BV staat de ontzorging van de afnemer dan ook centraal: het betreft dientengevolge eerder de exploitatie van groene energie dan de exploitatie van onroerende zaken (…). Zo is BV jegens de afnemers niet verplicht om onderhoud te plegen, maar is zij juist wel verplicht om te zorgen voor een naar behoren werkend zonnestroomsysteem.”

De Belastingdienst volgt deze argumentatie niet. Zonder ter beschikkingstelling van de onroerende zaken (zonnepanelen) komt BV niet toe aan het verrichten van de aanvullende diensten. Daarnaast liggen de aanvullende diensten zodanig in het verlengde van de verhuur van de zonnepanelen dat afnemers dit dienstbetoon als inherent en ondergeschikt mogen beschouwen aan deze verhuur. Kortom, ook aan de doeleis van art. 4 WBR is in deze casus voldaan.

Deel deze pagina