KG:024:2023:7 Inhoudingsvrijstelling en notificatieplicht
Publicatiedatum 04-04-2023, 11:12 | Laatste update 04-04-2023, 11:36 |
Aanleiding
BV X keert dividend uit aan een in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) houdt BV X geen dividendbelasting in. BV X verzuimt vervolgens een opgaaf te doen in de zin van artikel 4, elfde lid, Wet DB.
Vraag
Heeft het niet of niet tijdig voldoen aan de informatieverplichting van artikel 4, elfde lid, Wet DB tot gevolg dat de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB niet van toepassing is?
Antwoord
Nee, het niet of niet tijdig voldoen aan de informatieverplichting van artikel 4, elfde lid, Wet DB heeft niet tot gevolg dat de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid niet van toepassing is.
Beschouwing
Artikel 4, tweede lid, Wet DB voorziet in een inhoudingsvrijstelling voor uitkeringen in grensoverschrijdende deelnemingsrelaties. De inhoudingsvrijstelling kent een imperatief karakter, de inhoudingsplichtige heeft geen keuze om wel in te houden. Dit is meerdere malen in de parlementaire geschiedenis bevestigd (Kamerstukken II 2004/05, 30 031, nr. 6, p. 6 en Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 9, p. 16):
“Anders dan bij verminderingen of vrijstellingen van dividendbelasting op grond van belastingverdragen, bestaat bij toepassing van artikel 4a van de Wet op de dividendbelasting 1965 geen keuzemogelijkheid om inhouding van dividendbelasting achterwege te laten. Het achterwege laten van de inhouding is een gebod. De Richtlijn biedt geen mogelijkheid voor een keuzeregime.
De inhoudingsvrijstelling binnen de EU is – anders dan voor binnenlandse verhoudingen – imperatief; indien aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan, mag geen dividendbelasting worden ingehouden. Het imperatieve karakter van deze inhoudingsvrijstelling houdt verband met het feit dat in deelnemingsrelaties die vallen onder de reikwijdte van de Moeder/Dochter-richtlijn de bronstaat ingevolge die richtlijn van de inhouding van dividendbelasting dient af te zien.”
Per 1 januari 2018 is de inhoudingvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB uitgebreid naar deelnemingsrelaties in derde landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten. Tegelijk met deze uitbreiding is in artikel 4, elfde lid, Wet DB een informatieplicht opgenomen.
Inhoudingsplichtigen die aan de voorwaarden van de inhoudingsvrijstelling voldoen, zijn verplicht binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld een opgaaf te doen. In artikel 1a van de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 is bepaald dat aan deze verplichting moet worden voldaan door het toesturen van het hiervoor door de Belastingdienst beschikbaar gestelde formulier. Op dit formulier dient de inhoudingsplichtige gegevens te verstrekken met de betrekking tot de gedane uitkering en de opbrengstgerechtigde(n).
De vraag komt op of met de woorden “voor de toepassing van het tweede lid” in het elfde lid van artikel 4 Wet DB gelezen moet worden dat de inhoudingsvrijstelling geen toepassing vindt wanneer niet of niet tijdig de genoemde opgaaf wordt gedaan.
De uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling naar derde landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft, is opgenomen in het tweede lid van artikel 4 Wet DB. Dit heeft tot gevolg dat ook in deze gevallen de inhoudingsvrijstelling imperatief is. Het verplichte karakter van de inhoudingsvrijstelling in de verhouding met een andere EU-lidstaat vloeit voort uit de Moeder-dochterrichtlijn.
De inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB dient derhalve richtlijn conform te worden uitgelegd en kan in beginsel slechts worden geweigerd in geval van fraude en misbruik (artikel 1, tweede lid Moeder-dochterrichtlijn). Uit Euro Park Service (HvJ EU 8 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:177) volgt dat het niet voldoen aan administratieve verplichtingen onvoldoende bewijsvermoeden is voor fraude en misbruik op grond waarvan een uit een richtlijn volgende vrijstelling kan worden geweigerd.
Hieruit kan worden afgeleid dat een verplichting tot het doen van een opgaaf als voorwaarde voor de inhoudingsvrijstelling in strijd zou zijn met het EU-recht en dat de wetgever dit ook niet voor ogen heeft gehad bij de invoering van artikel 4, elfde lid, Wet DB. Het opnemen van de informatieverplichting is, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis, bedoeld om de inspecteur van de benodigde informatie te voorzien om de achterwege gebleven inhouding te kunnen beoordelen en niet als voorwaarde om de inhoudingsvrijstelling te kunnen toepassen (Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 3, p. 24 en 25 en Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 12, p. 3):
“Voor de juiste toepassing van de in artikel 4, tweede lid, van de Wet DB 1965 opgenomen inhoudingsvrijstelling dient de inspecteur in de eerste plaats op de hoogte te zijn van het feit dat er door een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige dividend wordt uitgekeerd aan een opbrengstgerechtigde. Voorts dient hij in dat geval over de nodige informatie te beschikken om te kunnen beoordelen of de inhouding van dividendbelasting terecht achterwege blijft.
De voorgestelde procedure dat binnen een maand na de terbeschikkingstelling van het dividend de benodigde informatie moet worden verstrekt, sluit aan bij de termijn waarbinnen een aangifte dividendbelasting moet worden ingediend. Hiermee is beoogd een zowel voor de inhoudingsplichtige als de Belastingdienst zo licht mogelijke procedure voor te schrijven.
Het tweede element in de handhaving ziet op het toezicht achteraf op de vraag of de inhoudingsvrijstelling terecht is toegepast. Een inhoudingsplichtige (bijvoorbeeld een houdstercoöperatie, een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap) zal binnen een maand na toepassing van de inhoudingsvrijstelling aan de inspecteur een melding hiervan moeten doen.”
Wordt niet of niet tijdig aan de informatieverplichting voldaan dan kan de inspecteur op grond van artikel 67ca, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een boete opleggen (Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 6, p. 21 en Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 3, p. 25).
“Ook bestaat de kans dat inhoudingsplichtigen zich ten onrechte niet melden. Om dit tegen te gaan wordt een verzuimboete geïntroduceerd.
Met de voorgestelde toevoeging van een verwijzing naar artikel 4, elfde lid, van de Wet DB 1965 aan artikel 67ca, eerste lid, onderdeel d, van de AWR kan de inspecteur de inhoudingsplichtige die de benodigde informatie niet binnen een maand na de beschikbaarstelling van het dividend verstrekt een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 5.278.”
Hieruit kan eveneens worden afgeleid dat de toepassing van de inhoudingsvrijstelling niet afhankelijk is van het voldoen aan de informatieplicht. Als de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing zou zijn omdat de opgaaf niet (tijdig) is gedaan, vervalt daarmee ook de informatieverplichting en zou de boetebepaling dus zinsledig zijn.