KG:207:2023:1 Rechten ontlenen aan de verklaring betalingsgedrag
Publicatiedatum 18-04-2023, 14:05 | Laatste update 20-06-2023, 10:56 |
Aanleiding
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch boog zich op 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4126, over een dossier waarin de inlenersaansprakelijkheid van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990) centraal stond. Het hof overwoog onder andere dat de ontvanger de inlener niet aansprakelijk kan stellen voor de belastingschuld die ná de datum van de verklaring betalingsgedrag is ontstaan, als de inlener te goeder trouw is afgegaan op een (recente) verklaring betalingsgedrag.
Vragen
- Betekent deze uitspraak dat de inlener rechten kan ontlenen aan de verklaring betalingsgedrag?
- Zo ja, kan de ontvanger dan – zoals de rechtbank in eerste aanleg oordeelde – niet aansprakelijk stellen voor het op de datum van de afgifte van de verklaring betalingsgedrag lopende tijdvak?
- Moet de inlener bewijzen dat hij de verklaring betalingsgedrag op het moment van inlenen al in bezit had?
Antwoorden
- Inleners kunnen in beperkte mate rechten ontlenen aan de verklaring betalingsgedrag, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het moet in ieder geval gaan om een zogenoemde schone of voorbehoudsverklaring van recente datum, waarop de inlener op het moment van inlenen te goeder trouw is afgegaan.
- De ontvanger kan de inlener niet aansprakelijk stellen voor de belastingschuld die binnen een periode van één maand (30/31 dagen) na de datum van de afgifte van de verklaring betalingsgedrag ontstaat in verband met het inlenen van arbeidskrachten. Dit geldt alleen voor de inlener die bij het inlenen te goeder trouw is afgegaan op de verklaring betalingsgedrag.
- Ja, als dat wordt gevraagd moet de inlener aannemelijk kunnen maken dat hij op het moment van inlenen in bezit was van de verklaring betalingsgedrag. In het bestuursrecht geldt de vrije bewijsleer. Als de ontvanger twijfels heeft bij de stellingen van de inlener, dan kan de ontvanger die gemotiveerd weerspreken en eventueel nader bewijs verlangen.
Beschouwing
De casus die leidde tot de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4126, was een bijzondere. De ontvanger had op 12 februari 2014 op verzoek van de uitlener een verklaring betalingsgedrag afgegeven. In de verklaring stond dat er voor bepaalde belastingschulden een betalingsregeling was getroffen die werd nagekomen. Die verklaring strookte echter niet met de feitelijke situatie. De uitlener had namelijk een melding betalingsonmacht gedaan, waarna er door de ontvanger beslag was gelegd. Vervolgens diende de uitlener een saneringsverzoek in. De ontvanger had dit verzoek op het moment dat de verklaring werd afgegeven nog in behandeling.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde op 7 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:38, dat de ontvanger de inlener vanwege de verklaring betalingsgedrag niet aansprakelijk kon stellen voor het tijdvak januari 2014. Dat is het tijdvak waarvoor op het moment van afgifte van de verklaring (12 februari 2014) de aangifte- en betalingstermijn nog liep. Het beroep van de inlener op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens de rechtbank met betrekking tot dat tijdvak. De rechtbank overwoog dat, in het geval de uitlener een aangiftetijdvak van een maand hanteert, door de inlener maandelijks een nieuwe verklaring betalingsgedrag kan worden verlangd. Om die reden kon de inlener alleen over januari 2014 niet aansprakelijk worden gesteld. Voor schulden uit eerdere of latere tijdvakken kon de inlener volgens de rechtbank geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
In hoger beroep volgt het hof het oordeel van de rechtbank, maar concludeert het hof dat de inlener de verklaring pas na de aansprakelijkstelling heeft ontvangen van een derde. De inlener kan daarom geen vertrouwen ontlenen aan de verklaring. De inlener is niet te goeder trouw afgegaan op de verklaring betalingsgedrag en wordt daarom ook niet beschermd.
Deze uitspraken zijn in lijn met eerder jurisprudentie over het vertrouwen dat ontleend kan worden aan de verklaring betalingsgedrag. Met name Gerechtshof Arnhem 2 november 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:B04498 en het arrest in cassatie Hoge Raad 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5396.
Het hof oordeelde in deze zaak als volgt:
“4.11. Voorts heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest nog overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat een inlener te goeder trouw is afgegaan op een verklaring inzake het betalingsgedrag, indien die verklaring niet van recente datum is. Naar het oordeel van het Hof kan in het geval de uitlener een aangiftetijdvak van een maand hanteert, maandelijks een nieuwe verklaring inzake betalingsgedrag worden verlangd. Zonodig dient de inlener zich bij de uitlener omtrent de lengte van het aangiftetijdvak te vergewissen. Voor een uitlener ontstaat na het einde van ieder tijdvak een nieuwe betalingsverplichting, ter zake waarvan telkens weer een verklaring inzake betalingsgedrag kan worden afgegeven.
4.12. Gelet op het hiervoor overwogene, mag op praktische gronden, gelegen in de omstandigheid dat na afloop van het aangiftetijdvak een maand de gelegenheid bestaat om aangifte te doen en het verschuldigde bedrag te betalen, ervan worden uitgegaan dat belanghebbende niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de loonbelasting die voortvloeit uit het inlenen dat plaatsvindt binnen één maand na de afgifte van de verklaring inzake betalingsgedrag van 19 december 2001. Dit een en ander brengt mee dat belanghebbende niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de loonbelastingschuld die ziet op de beloning van door werknemers van A ten behoeve van belanghebbende gewerkte uren binnen één maand na de afgifte van de voorbehoudsverklaring op 19 december 2001; dat wil derhalve zeggen de periode van 19 december 2001 tot en met 18 januari 2002.”
In cassatie verwerpt de HR (11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5396) het cassatiemiddel tegen het oordeel van het hof. Hier kan geen andere conclusie aan verbonden worden dan dat de inlener, die op het moment van inlenen te goeder trouw is afgegaan op een verklaring betalingsgedrag, niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de belastingschuld die voortvloeit uit het inlenen gedurende één maand na de datum van de verklaring betalingsgedrag. De argumentatie hierachter is dat de inlener die vertrouwen ontleent aan de verklaring en op basis daarvan blijft inlenen, niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schulden uit de daaropvolgende maand (30/31 dagen). Het is daarbij niet van belang of het een schone verklaring of een verklaring onder voorbehoud betreft.
Uit de overige jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een inlener in beginsel weinig vertrouwen kan ontlenen aan de verklaring betalingsgedrag. Zo merkte de Hoge Raad in zijn arrest van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2566, op dat de verklaring een beperkte betekenis heeft. Dat staat ook nadrukkelijk vermeld op de verklaring. De verklaring geeft geen garantie over eventueel nog niet geformaliseerde belastingschulden (zie artikel 34.7 van de Leidraad Invordering 2008, hierna: LI 2008) of over toekomstige belastingschulden. Wil de inlener zo min mogelijk risico lopen op aansprakelijkstelling, dan kan hij belastingcomponent van de factuur van de uitlener betalen op diens g-rekening (zie artikel 34, derde lid, Iw 1990).
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde op 1 december 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU7717, dat de ontvanger niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel handelt door de verklaring betalingsgedrag af te blijven geven als de ontvanger er al ernstig rekening mee moest houden dat de uitlener onjuiste belastingaangiften deed. Het cassatieberoep hiertegen verklaarde de Hoge Raad (22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5048) ongegrond, met verwijzing naar het arrest uit 2008.
In de literatuur is dit arrest uit 2013 bekritiseerd. In zijn commentaar op het arrest in NTFR 2013/656 schrijft J.D. Schouten:
“Hebben verklaringen van betalingsgedrag enige waarde? De uitspraak van de rechtbank in deze zaak (zie ook Hof Amsterdam 1 december 2011, nr. 08/01222, NTFR 2012/94, met commentaar van Beune) leek dit positief te onderstrepen. De Hoge Raad bevestigt in feite echter wat de belastingdienst ook op dergelijke verklaringen zet: geen enkele garantie. Ik pleit dan ook voor afschaffing van dit instituut. Het is werkverschaffing en biedt schijnzekerheid.”
Tekstra (JOR 2013/161) reageert daarop als volgt:
“Of afschaffing van het instituut van verklaringen betalingsgedrag moet plaatsvinden, laat ik verder in het midden, maar de conclusie dat sprake is van een schijnzekerheid is onontkoombaar. Daar voeg ik aan toe dat in dit arrest van de Hoge Raad het zorgvuldigheidsbeginsel, als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur waar de fiscus zich, mede gezien de gerechtvaardigde belangen van derden, aan dient te houden, er bekaaid van af komt. Goed voorstelbaar is de gedachte dat de ontvanger, die weet dat een uitlener zeer waarschijnlijk onjuiste aangiften doet, daar op enigerlei wijze melding van zou behoren te maken richting de inlener, waarvan de ontvanger weet dat die door middel van verklaringen van betalingsgedrag zich wil laten informeren over de “fiscale moraal” van de uitlener. De ontvanger zou zich er dan in redelijkheid niet achter mogen verschuilen dat de verklaring slechts wordt/is afgegeven op basis van de formeel openstaande belastingschulden.”
Dat de verklaringen geen enkele garantie geven klopt niet helemaal. De verklaring geeft geen garantie voor eventuele materiële belastingschulden of toekomstige belastingschulden. De ontvanger kan echter niet zonder meer aansprakelijk stellen voor de schulden die ontstaan in de maand (30/31 dagen) volgend op de datum van de verklaring betalingsgedrag waarop de inlener te goeder trouw is afgegaan. Als de ontvanger ten onrechte een schone verklaring geeft, dan kan de inlener daar bovendien wel vertrouwen aan ontlenen (zie artikel 35.12.6 LI 2008). De verklaring heeft dus beperkte betekenis, alleen voor al geformaliseerde schulden zoals ook in de LI 2008 staat. Wil de inlener zo min mogelijk risico lopen om aansprakelijk gesteld te worden, dan kan hij de uitlener (deels) betalen via diens g-rekening.
Bewijsregels opvragen verklaring betalingsgedrag
De ontvanger is ermee bekend dat het voorkomt dat inleners, nadat ze aansprakelijk zijn gesteld door de ontvanger, van derden (kopieën van) een verklaring betalingsgedrag ontvangen met betrekking tot de uitlener. Inleners doen daar vervolgens onterecht een beroep op, zoals in de casus die leidde tot de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020.
In het bestuursrecht geldt de vrije bewijsleer. De bestuursrechter kan datgene bewezen vinden wat hij aannemelijk acht. Als de inlener stelt dat hij de verklaring betalingsgedrag destijds heeft opgevraagd bij de uitlener en daar bij het inlenen te goeder trouw op is afgegaan, dan kan de ontvanger dat gemotiveerd weerspreken als de ontvanger reden heeft hieraan te twijfelen. De inlener kan bijvoorbeeld – als daar reden toe is – gevraagd worden te bewijzen dat de verklaring betalingsgedrag daadwerkelijk op het moment van inlenen is opgevraagd bij de uitlener. De inlener kan dat bijvoorbeeld bewijzen door het e-mailverkeer daarover met de uitlener in te brengen.