KG:063:2023:5 Giftbegrip, opheffen vermogensklem artikel 2:18 BW
Publicatiedatum 20-04-2023, 13:02 | Laatste update 13-06-2023, 14:29 |
Aanleiding
Stichting X heeft zich in jaar 1 omgezet in een BV (X BV), waarbij een zogenaamde vermogensklem is ontstaan (artikel 2:18 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). In jaar 7 verzoekt X BV de rechter om opheffing van deze vermogensklem. De rechter stemt in met dat verzoek (artikel 2: 18, zesde lid, BW). De aandeelhouders van X BV verrijken door de vrijval van de vermogensklem.
Vraag
Is sprake van een schenking als een stichting met toepassing van artikel 2:18 BW haar rechtsvorm omzet in een BV en de rechter -op verzoek van deze rechtspersoon- de bij de omzetting ontstane vermogensklem opheft?
Antwoord
Nee, het opheffen van een vermogensklem als bedoeld in artikel 2:18 BW is geen schenking mits er geen personen zijn die concreet afdwingbare rechten hebben op de voormalige stichting en instemmen met het verlies daarvan. Het opheffen van de vermogensklem is namelijk geen handeling waardoor een rechtspersoon -als de rechter met het verzoek instemt- verarmt.
Beschouwing
Onder schenking voor de schenkbelasting verstaat artikel 1, zevende lid Successiewet 1956 (hierna: SW) de gift zoals verwoord in artikel 7:186, tweede lid, BW. Een gift is daar omschreven als:
“iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt”.
Voor het aannemen van een gift is nodig dat aan de in deze definitie opgesloten vereisten is voldaan, te weten verarming van de schenker en verrijking van de begiftigde, als gevolg van een handeling met een bevoordelingsbedoeling waar beide partijen zich bewust van zijn (zie HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:AD7272). De vereisten zijn cumulatief.
De vraag is of een ander verrijkt wanneer een rechtspersoon verandert van rechtsvorm. Dat zou kunnen als een stichting (direct en indirect eigenaar van zijn eigen vermogen) zich omzet in een BV (direct eigenaar van haar eigen vermogen, maar indirect zijn de aandeelhouders dat). De aandeelhouders zouden dan verrijken. Door de werking van de zogeheten vermogensklem van art. 2:18 BW verrijken de aandeelhouders niet: het vermogen dat bestond ten tijde van de omzetting blijft geoormerkt voor doeleinden van de stichting.
Wanneer de vermogensklem op verzoek van de rechtspersoon door de rechter wordt opgeheven, verrijken in beginsel de aandeelhouders wel. Als dit ook de bedoeling van het verzoek van de BV is, zal ook sprake zijn van een bevoordelingsbedoeling. De BV verarmt echter niet. Eerst was de BV eigenaar onder gehoudenheid een deel van het vermogen te besteden conform de vermogensklem, na de uitspraak van de rechter is de BV nog steeds eigenaar van haar vermogen (maar is dat in economische zin voor de aandeelhouders). Kortom: als de vermogensklem verdwijnt, verarmt de BV niet.
Van een schenking kan wel sprake zijn als er derden zijn die concreet afdwingbare rechten hadden op het vermogen van de voormalige stichting, zij verarmen immers als de vermogensklem bij de BV verdwijnt. Als ze hebben ingestemd met het verlies van hun rechten zal sprake zijn van een bevoordelingbedoeling en is dus sprake van een schenking.