Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:051:2023:1 Finaal verrekenbeding, economische eigendom en aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning

Aanleiding

Een belastingplichtige en zijn partner zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden houden in dat er alleen een gemeenschap van inboedel bestaat en dat er bij het einde van het huwelijk door echtscheiding of overlijden een finaal verrekenbeding geldt. Na het trouwen heeft de partner een woning gekocht, waarin de belastingplichtige en zijn partner zijn gaan wonen. De partner is de juridische eigenaar van de woning. De belastingplichtige en zijn partner zijn gezamenlijk de schuld ter verwerving van de woning aangegaan.

Op 1 januari 2020 heeft de partner de woning verlaten en zich op een ander woonadres ingeschreven in de basisregistratie personen. De belastingplichtige is in de woning blijven wonen en heeft vanaf dat moment het volgende betaald:

  • de rente voor de schuld, die belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk ter verwerving van de woning zijn aangegaan;
  • de onroerendezaakbelasting; en
  • de premies voor de opstalverzekering.

Op 1 september 2020 hebben de belastingplichtige en zijn partner (hierna: ex-partner) een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. De echtscheiding is op 1 december 2020 uitgesproken. In het vonnis van de rechtbank is geen verdeling van vermogen opgenomen, omdat de belastingplichtige en zijn ex-partner dit nog zouden regelen. De belastingplichtige en zijn ex-partner hebben:

  • geen echtscheidingsconvenant gesloten;
  • tijdens of na het huwelijk, buiten de huwelijkse voorwaarden en het daarin opgenomen finaal verrekenbeding, geen afspraken ten aanzien van de woning gemaakt; en
  • na het vertrek van de ex-partner op 1 januari 2020 ook geen afspraken gemaakt over de verdeling van vermogen.

Op 1 juni 2022 heeft de belastingplichtige de woning van de ex-partner gekocht. Op dat moment heeft de levering en dus de overdracht van de juridische eigendom plaatsgevonden.

Vraag

Heeft de belastingplichtige in de periode van 1 januari 2020 tot 1 juni 2022 op grond van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden de economische eigendom van de helft van de woning, waardoor sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?

Antwoord

Nee. De belastingplichtige heeft in de periode van 1 januari 2020 tot 1 juni 2022 op grond van het finaal verrekenbeding geen economische eigendom van de helft van de woning, waardoor geen sprake is van een eigen woning. De belastingplichtige kan de betaalde rente voor zijn aandeel in de totale schuld gedurende deze periode niet in aanmerking nemen als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning.

Beschouwing

Juridische eigendom

De ex-partner heeft de woning gekocht en is de juridische eigenaar van de woning. Omdat de belastingplichtige en zijn ex-partner waren getrouwd onder huwelijkse voorwaarden, had uitsluitend de ex-partner tot 1 juni 2022 de juridische eigendom van de woning. De belastingplichtige heeft tot aan de levering en eigendomsoverdracht op 1 juni 2022 nooit de juridische eigendom van de woning gehad.

Economische eigendom

Op grond van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 wordt onder een eigen woning verstaan: een gebouw of een gedeelte van een gebouw, met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, indien met betrekking tot die woning:

  • de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet;
  • de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken; en
  • de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat.

In onderdeel 1.1 van het besluit van 24 november 2009, nr. CPP2009/2342M (Stcrt. 2009, 18386) is aangegeven dat economische eigendom wordt opgevat volgens de gangbare juridische definitie. Economische eigendom is in dit kader niets anders dan de juridische eigendom zonder levering van de onroerende zaak. Door het begrip economische eigendom volgens de gangbare juridische definitie te interpreteren, wordt bereikt dat gevallen waarin de belastingplichtige alle risico’s loopt en kosten voor zijn rekening neemt, maar niet de juridische eigendom heeft, onder de eigenwoningregeling worden gebracht (Kamerstukken II 1999/00, 26727, nr. 7, p. 191). Dit betekent dat sprake kan zijn van een eigen woning, als een belastingplichtige niet de juridische eigendom van de woning heeft, maar hij wel het risico van tenietgaan van de woning draagt én een rechtstreeks belang bij de waardeontwikkeling van de woning heeft. Er is dus sprake van een economische eigendomsoverdracht van een woning, indien dit tot gevolg heeft dat de economische eigenaar met betrekking tot die woning in een positie wordt gebracht waarin hij met betrekking tot die woning dezelfde belangen heeft als ware hij juridische eigenaar. Hieraan moet een overeenkomst, welke vormvrij is, ten grondslag liggen. Tevens moet de prijs zijn bepaald of in ieder geval bepaalbaar zijn.

Omdat economische eigendom een benaming is voor een complex van verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen, moet worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Om economische eigenaar te zijn, moet een (rechts)persoon een zakelijk recht hebben ten aanzien van het goed of een vordering hebben jegens de juridische eigenaar van het goed, op basis waarvan de niet-juridische eigenaar levering van het goed kan vorderen, zoals een koopovereenkomst of afspraken hierover in het echtscheidingsconvenant. In het geval van een huwelijk onder huwelijkse voorwaarden (finaal verrekenbeding) heeft de echtgenoot die geen juridische eigenaar is, geen zakelijk recht ten aanzien van de woning en ook geen vordering op de echtgenoot die wel juridische eigenaar is, op basis waarvan de eerste levering van de woning door de tweede kan vorderen. Op basis van het finaal verrekenbeding heeft de echtgenoot die geen juridische eigenaar is alleen een vordering in geld en geen vordering met betrekking tot de juridische eigendom van de woning. Het finaal verrekenbeding houdt immers geen recht op levering van de woning na het einde van het huwelijk of een voorwaardelijke levering van de woning in. Het verband tussen het eventuele genot dat de echtgenoot die geen juridische eigenaar is, heeft van de woning enerzijds en de vergoedingsvordering die hij heeft op basis van het gesloten verrekenbeding anderzijds ontbreekt daarmee.[voetnoot 1] Zelfs in het geval dat de echtgenoot die geen juridische eigenaar is van het goed financieel heeft bijgedragen aan het verwerven van het goed, heeft deze slechts een vordering en is deze geen economische eigenaar.

Door het trouwen onder huwelijkse voorwaarden hebben de belastingplichtige en zijn ex-partner gedurende het huwelijk ieder een eigen vermogen, met uitzondering van de gemeenschap van inboedel. Op grond van het finaal verrekenbeding wordt bij einde van het huwelijk tussen de belastingplichtige en zijn ex-partner afgerekend alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd. Deze verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert, zodat ieder na uitkering een vermogen heeft dat gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens. Zoals aangegeven, vindt deze uitkering plaats in geld. De belastingplichtige heeft op grond van het finaal verrekenbeding dus recht op een verrekening van de waarde van de woning bij einde van het huwelijk, maar dat is een vordering in geld en geen eigendomsrecht. Gezien het ontbreken van een echtscheidingsconvenant, waarin van de in de huwelijkse voorwaarden vastgelegde afspraken had kunnen worden afgeweken, zijn de belastingplichtige en zijn ex-partner niet van deze afspraken afgeweken. Als gevolg van het finaal verrekenbeding zijn dus over en weer slechts vergoedingsvorderingen in geld ontstaan en geen gemeenschap in goederenrechtelijke zin. Dit betekent dat de belastingplichtige niet direct was gerechtigd tot de woning en dus niet enkel door het finaal verrekenbeding economische eigenaar van de woning voor de eigenwoningregeling is geworden.

Vanaf het moment van aankoop tot 1 januari 2020

De woning is vanaf het moment van aankoop voor de belastingplichtige en zijn ex-partner anders dan tijdelijk het hoofdverblijf. De woning kwalificeert voor de ex-partner als eigen woning op grond van het eigendomsrecht in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001. Ondanks dat de belastingplichtige geen eigendomsrecht heeft, kwalificeert de woning voor de belastingplichtige tot 1 januari 2020 als eigen woning op grond van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001, omdat:

  • de belastingplichtige en zijn ex-partner tot hetzelfde huishouden behoren en fiscale partners zijn;
  • de woning aan de ex-partner anders dan tijdelijk ter beschikking staat op grond van eigendom;
  • de belastingplichtige of zijn ex-partner de voordelen geniet;
  • de kosten op de belastingplichtige of zijn ex-partner drukken; en
  • de waardeverandering de ex-partner volledig aangaat.

Omdat voor de belastingplichtige sprake is van een eigen woning en op grond van artikel 3.119a, eerste lid, Wet IB 2001 wordt voldaan aan de voorwaarden voor kwalificatie van eigenwoningschuld, kwalificeert het aandeel van de belastingplichtige in de totale schuld als eigenwoningschuld. Dit betekent dat de rente die de belastingplichtige gedurende deze periode voor deze schuld betaalt, kwalificeert als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning (Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 145 en Kamerstukken II 2012/13, 33405, nr. 3, p. 18-19).

Periode 1 januari 2020 tot 1 juni 2022

Op 1 januari 2020 heeft de ex-partner de woning verlaten. Vanaf dat moment staat de woning de ex-partner niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking en kwalificeert de woning voor de ex-partner niet meer als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001. In artikel 3.111, vierde lid, Wet IB 2001 is de echtscheidingsregeling opgenomen. Op basis van deze regeling kan de ex-partner de woning alsnog als eigen woning aanmerken gedurende een periode van maximaal 24 maanden na het verlaten van de woning. De woning moet de belastingplichtige dan wel anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. De belastingplichtige en zijn ex-partner behoren vanaf 1 januari 2020 niet meer tot hetzelfde huishouden, waardoor artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 voor de belastingplichtige niet meer van toepassing is. De belastingplichtige heeft zelf geen eigendomsrecht van de woning, zowel niet juridisch als economisch. Op grond hiervan kwalificeert de woning voor de belastingplichtige ook niet als eigen woning op grond van een eigendomsrecht in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001. Ook voorbeeld 5 dat is opgenomen in onderdeel 1.3.1 van het besluit van 24 november 2009, nr. CPP2009/2342M biedt geen uitkomst voor de belastingplichtige. Voorbeeld 5 geldt alleen als zowel de belastingplichtige als de ex-partner een eigendomsaandeel in de woning hebben (toelichting intrekking van het cassatieberoep tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9804). Omdat voor de belastingplichtige geen sprake is van een eigen woning, kwalificeert het aandeel van de belastingplichtige in de totale schuld niet als eigenwoningschuld. Dit betekent dat de rente die de belastingplichtige gedurende deze periode voor deze schuld betaalt, voor de belastingplichtige geen aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn.

Voetnoten

[voetnoot 1, terug naar tekst] De echtgenoot/niet-juridische eigenaar heeft op basis van het finaal verrekenbeding een vordering in geld, geen vordering van woongenot.

Deel deze pagina