KG:063:2023:22 Tarief en vrijstelling ‘ex-schoonkind’
Publicatiedatum 29-06-2023, 12:05 | Laatste update 29-06-2023, 12:07 |
Aanleiding
A en B zijn gehuwd en hebben één kind: C. C was gehuwd met D. Dit huwelijk is geëindigd door echtscheiding. Enkele jaren daarna overlijdt B. D verkrijgt een legaat uit de nalatenschap van B.
Vragen
- Welk tarief is van toepassing op de verkrijging door een ex-schoonkind?
- Welke vrijstelling is van toepassing op de verkrijging door een ex-schoonkind?
Antwoorden
- Op de verkrijging door een ex-schoonkind is tariefgroep I van artikel 24 van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) van toepassing als het huwelijk met het kind eindigde door overlijden. Op de verkrijging door het ex-schoonkind is tariefgroep II van artikel 24 SW 1956 van toepassing als het huwelijk met het kind anders dan door overlijden (meestal: echtscheiding) is geëindigd.
- Op de verkrijging door een ex-schoonkind is de kindvrijstelling van artikel 32 (erfbelasting) of artikel 33 (schenkbelasting) SW 1956 van toepassing als het huwelijk met het kind eindigde door overlijden. Op de verkrijging door het ex-schoonkind is de vrijstelling voor overige verkrijgers van toepassing als het huwelijk met het kind anders dan door overlijden is geëindigd.
Beschouwing
Tariefgroep
De SW 1956 kent twee tariefgroepen: tariefgroep I voor partners en afstammelingen in de rechte lijn[voetnoot 1], en tariefgroep II voor overige gevallen (zie artikel 24 SW 1956). Afstammeling is geen fiscaal gedefinieerd begrip, zodat dit wordt opgevat naar titel 11 (Afstamming) van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarbij geldt dat een kind, zijn ouders, en hun bloedverwanten in familierechtelijke betrekking tot elkaar staan (zie artikel 1:197 BW). Bloedverwanten in de rechte nederdalende lijn, stammen af van degene die ‘hoger’ staat in die lijn. Zo is een kind een afstammeling van diens ouder. Een schoonkind is geen bloedverwant van de schoonouders en (dus) ook geen afstammeling van hen. Bij de toepassing van artikel 24 SW 1956 moet echter ook het bepaalde in artikel 19 SW 1956 in ogenschouw worden genomen.
Artikel 19 SW 1956
Voor de toepassing van de SW 1956 is in artikel 19 SW 1956 bepaald dat aanverwanten worden gelijkgesteld met bloedverwanten.[voetnoot 2] Alhoewel in artikel 24 SW 1956 bij tariefgroep I niet het begrip bloedverwanten maar afstammelingen staat, leidt een redelijke wetsuitleg er toe dat op grond van de gelijkstelling in artikel 19, eerste lid, onderdeel b, SW 1956, op de verkrijging door een schoonkind van de schoonouder tariefgroep I van toepassing is.
In artikel 19, eerste lid, onderdeel b, SW 1956 is voor aanverwantschap een specifieke regel opgenomen die inhoudt dat de gelijkstelling tussen bloed- en aanverwanten “eindigt ingeval het partnerschap dat de aanverwantschap deed ontstaan anders dan door overlijden is geëindigd”. Hierbij wordt voor de SW 1956 afgeweken van het civiele recht, aangezien in artikel 1:3, derde lid, BW is bepaald dat aanverwantschap niet wordt opgeheven door het eindigen van het huwelijk. In de casus (van de aanleiding) eindigt het huwelijk door echtscheiding. Het huwelijk tussen C en D dat de aanverwantschap tussen B en D deed ontstaan, is door hun echtscheiding geëindigd. Hierdoor is D voor de SW 1956 geen aanverwant meer van B. Dezelfde wetsuitleg die resulteert in toepassing van tariefgroep I bij het schoonkind, leidt er dus eveneens toe dat als de gelijkstelling van artikel 19 SW 1956 ophoudt, tariefgroep I niet (meer) van toepassing is. Hierdoor is op de verkrijging door D tariefgroep II van toepassing.
Vrijstelling
De erfbelasting en schenkbelasting kennen aparte vrijstellingen voor kinderen (artikel 32, eerste lid, onder 4°, onderdeel b en c, SW 1956 en artikel 33, onder 5°, SW 1956). Artikel 2, derde lid, onderdeel i, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) definieert voor alle belastingwetten het begrip kind. Een kind is de ‘eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn’. Omdat aanverwantschap blijkens artikel 1:3, derde lid, BW in het burgerlijk recht blijft bestaan ondanks het eindigen van het huwelijk (door zowel overlijden als echtscheiding), kan de gedachte opkomen dat een ex-schoonkind (zoals D in de casus) in aanmerking komt voor de kindvrijstelling als deze verkrijgt van de ex-schoonouder. Gezien de bepaling in artikel 19 SW 1956 is dit niet de bedoeling van de wetgever. Zoals hierboven toegelicht eindigt immers door de echtscheiding tussen C en D, voor de SW 1956 de aanverwantschap tussen B en D. Artikel 2, derde lid, onderdeel i, AWR zet dus niet artikel 19 SW 1956 opzij.[voetnoot 3]
Ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het een bewuste keuze van de wetgever is dat het aanverwantschap voor de SW 1956 —ook na invoeren van het kindbegrip in de AWR[voetnoot 4] —blijft eindigen bij echtscheiding.
“Het antwoord op de vraag of ik bereid ben om de aanverwantschap die door het huwelijk is ontstaan, niet te laten vervallen bij echtscheiding, is negatief, niet alleen om budgettaire redenen, maar ook omdat ik op dit punt niet verder wil gaan dan in de inkomstenbelasting.” Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 29.
Samenvatting
Een schoonkind dat tijdens het huwelijk dat de aanverwantschap deed ontstaan verkrijgt van de schoonouder, wordt aangeslagen naar tariefgroep I en valt onder de kindvrijstelling. Dat geldt ook als het huwelijk dat de aanverwantschap deed ontstaan, door overlijden is geëindigd. Als het huwelijk dat de aanverwantschap deed ontstaan anders dan door overlijden eindigde, wordt een verkrijging door het ex-schoonkind belast in tariefgroep II en geldt de vrijstelling voor overige verkrijgers.
Voetnoten
[Voetnoot 1, terug naar tekst] Voor afstammelingen in de tweede graad of verder bedraagt de belasting die van tariefgroep I, vermeerderd met 80%.
[Voetnoot 2, terug naar tekst] Op grond van het civiele recht ontstaat bloed- en aanverwantschap door een huwelijk of aangaan van een geregistreerd partnerschap. In artikel 19 SW 1956 is bepaald dat aanverwantschap ook kan ontstaan bij twee ongehuwden die ingevolge artikel 1a SW 1956 als elkaars partners worden aangemerkt.
[Voetnoot 3, terug naar tekst] Artikel 19, eerste lid, onderdeel b, SW 1956 is een lex specialis ten opzichte van artikel 2, derde lid, onderdeel 1, AWR, en geldt voor alleen de SW 1956.
[Voetnoot 4, terug naar tekst] Op 1 januari 1998 in het kindbegrip in de AWR opgenomen. Toen bestond al artikel 19, eerste lid, onderdeel b, SW 1956.