KG:063:2023:30 Schuldigerkenning bij onderhandse akte, opeisbaar bij opname verzorgingshuis
Publicatiedatum 08-08-2023, 10:19 | Laatste update 08-08-2023, 11:41 |
Aanleiding
A schenkt bij onderhandse akte een vordering op zichzelf aan kind B (schuldigerkenning uit vrijgevigheid). De hoofdsom is (uiterlijk) opeisbaar bij het overlijden van A, maar ook als A wordt opgenomen in een verzorgingshuis.
Vraag
Is sprake van een schenking ter zake des doods indien de begiftigde een bij een schuldigerkenning uit vrijgevigheid geschonken bedrag, zowel kan opeisen bij overlijden van schenker als bij opname van schenker in een verzorgingshuis?
Antwoord
Ja, er is sprake van een schenking ter zake des doods als deze de strekking heeft pas uitgevoerd te worden na het overlijden van de schenker (artikel 7:177 Burgerlijk Wetboek; hierna: BW). Deze strekking verandert niet door een vangnet-bepaling, zoals een aanvullende opeisbaarheidsgrond bij opname in een verzorgingshuis, in de onderhandse akte op te nemen.
Beschouwing
Wettelijk kader
Bij een zogenoemde schuldigerkenning uit vrijgevigheid (ook wel: ‘papieren schenking’) wordt tijdens leven een bedrag geschonken dat tegelijkertijd wordt schuldig gebleven. De schenking vindt plaats op het moment van sluiten van de overeenkomst. De vordering is vaak pas opeisbaar bij overlijden van de schenker. In de praktijk worden vaak daarnaast ook eerdere opeisbaarheidsgronden overeengekomen, zoals bij opname in een verzorgingshuis.
Als de bedoeling van de schenker -op moment van de schenking- is dat de schuldigerkenning pas wordt uitgevoerd bij zijn overlijden, dan vervalt de schuld bij het overlijden van de schenker als deze niet is vastgelegd in een notariële akte (zie artikel 7:177, eerste lid, BW). Zo’n schenking wordt een schenking ter zake des doods genoemd. Is niet aan het vormvereiste voldaan dan behoort er geen schuld als bedoeld in artikel 20, derde lid, Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) tot de nalatenschap van de schenker. Dat de schenker aan de begiftigde rente heeft betaald over de schuld doet hier niet aan af.
Feitelijke toets
De wettekst van artikel 7:177, eerste lid, BW heeft het over een schenking die de strekking heeft dat deze pas na het overlijden zal worden uitgevoerd. Dit is een feitelijke toets. Gerechtshof Den Haag merkt hierover in diens uitspraak van 2 september 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2866) op:
“Artikel 7:177, eerste lid, BW bepaalt dat een schenking vervalt met het overlijden van de schenker voor zover die de strekking heeft eerst na het overlijden van de schenker te worden uitgevoerd en niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt.”
Het Hof verwijst ook naar een passage uit de behandeling van het wetsvoorstel die tot de tekst van artikel 7:177 BW heeft geleid. Daar is gesteld:
“De vaststelling of er in een concreet geval sprake is van een schenking met de bedoelde strekking, dient te geschieden door uitlegging van de schenkingsovereenkomst. Voor de uitleg van schenkingsovereenkomsten gelden dezelfde maatstaven als voor de uitleg van andere overeenkomsten. Ook hier geldt op grond van de zogenoemde Haviltex-formule (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635) dat een zuiver taalkundige uitleg niet volstaat, doch dat het tevens aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.” (Kamerstukken II 2000-2001, 17213, nr. 6, p. 4).
De uitspraak vervolgt dan met [voetnoot 1]:
“Het enkele feit dat een schenking op het tijdstip van overlijden van de schenker nog niet is uitgevoerd, levert in elk geval onvoldoende grond op om aan te nemen dat het gaat om een schenking met de strekking dat zij pas na het overlijden van de schenker wordt uitgevoerd” (Kamerstukken II 2000-2001, 17213, nr. 6, p. 4).
Toepassing rechtspraak
Een schuldigerkenning uit vrijgevigheid zal normaliter worden opgemaakt als de schenker de wens heeft om het geschonken bedrag onder zich te houden, vaak omdat deze niet voldoende liquide middelen heeft om het schuldig erkende bedrag in contanten te betalen. De opeisbaarheid van het schuldig erkende bedrag wordt daarom naar de toekomst verlegd: het overlijden van de schenker. Vanwege de kans van opname in een bejaarden- of verzorgings(te)huis wordt vaak een extra opeisbaarheidsgrond in de onderhandse akte opgenomen. Als de schenker ten tijde van de schuldigerkenning niet in zo’n instelling woont, zal de schuldigerkenning veelal de strekking hebben pas na overlijden te worden uitgevoerd. De opeisgrond bij opname in een instelling, is dan een vangnet-bepaling. Hierdoor verandert niet de strekking van uitvoering na het overlijden.
Omdat het een feitelijke toets is, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om het tegendeel aannemelijk te maken. Als deze daar niet in slaagt vervalt de schuldigerkenning als deze niet is opgenomen of bekrachtigd in een notariële akte. Dit vormgebrek is na het overlijden van de schenker niet meer te herstellen door alsnog een notariële akte te laten opmaken.
NB: Minder dan de helft van de ouderen (tachtig-plussers) woont ten tijde van hun overlijden in een verpleeg- of verzorgingshuis. Bovendien stimuleert de overheid dat ouderen steeds langer zelfstandig blijven wonen. Vaak is dit ook de wens van de ouderen zelf.
Voetnoot
[Voetnoot 1, terug naar tekst] Het Hof haalt na eigen woorden – met gebruikmaking van aanhalingstekens- een deel van de wetsgeschiedenis aan.