KG:003:2022:19 Ontgaanstoets juridische splitsing na terugkoop eerder geschonken aandelen
Aanleiding
X bezit alle aandelen in Holding BV. Meer dan 20 jaar geleden heeft Holding BV al haar aandelen in Werk BV overgedragen aan Y. In 2015 heeft Holding BV 51% van de aandelen in Werk BV teruggekocht van Y.
In 2022 is het beleggingsvermogen van Holding BV afgesplitst naar de nieuw opgerichte BV Z en heeft X zijn aandelen in Holding BV geschonken aan Y. Aan de voorwaarden van artikel 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is voldaan.
Vraag
Is sprake van een juridische splitsing in het kader van een reële bedrijfsopvolging waarvan de staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van de voornoemde doorschuiffaciliteit heeft bevestigd dat deze splitsing niet wordt aangemerkt als een splitsing die is gericht op het ontgaan of uitstellen van de belastingheffing in de zin van onder andere artikel 3.56, vierde lid, Wet IB 2001?
Antwoord
Ja, de bevestiging van de staatssecretaris geldt omdat sprake is van een reële bedrijfsopvolging nu voldaan wordt aan de voorwaarden voor toepassing van de doorschuiffaciliteit.
Let op!
In situaties waarin sprake is van rechtshandelingen gericht op het meermaals toepassen van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van de Successiewet 1956 of de Wet IB 2001 voor dezelfde onderneming, kan geen vertrouwen worden ontleend aan voornoemde uitlating van de staatssecretaris. De staatssecretaris kan namelijk overduidelijk een dergelijke casus niet voor ogen hebben gehad bij het doen van die uitlating.
Beschouwing
Bij de beoordeling of de splitsingsfaciliteit van artikel 3.56 Wet IB 2001 van toepassing is, wordt eerst beoordeeld of sprake is van een zakelijke overweging. Dit wordt beoordeeld vanuit de bij de splitsing betrokken vennootschappen. In deze casus lag geen zakelijk motief aan de splitsing ten grondslag, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen. Er is daarom sprake van een aandeelhoudersmotief.
Vervolgens wordt beoordeeld of de bevestiging van de staatssecretaris dat bij een splitsing in het kader van reële bedrijfsopvolging geen sprake is van ontgaan of uitstellen van belastingheffing (o.a. Kamerstukken II 2009/10, 32129, nr. 8, p.65) van toepassing is.
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel van artikel 4.17c Wet IB 2001 (Kamerstukken II 2009/10, 32129 nr. 8, p. 65) heeft de staatssecretaris het volgende opgemerkt:
“(…) Om de splitsing fiscaal vrijgesteld te mogen uitvoeren is onder andere vereist dat de splitsing niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing (zie onder andere artikel 3.56, vierde lid, van de Wet IB 2001). Voorts dient geen sprake te zijn van een aandeelhoudersmotief zoals door de leden is opgemerkt. Naar aanleiding van de vragen bevestig ik dat een splitsing die enkel is gericht om in het kader van een reële bedrijfsopvolging de houdstermaatschappij via een juridische splitsing op te splitsen om – na de splitsing – de aandelen in de vennootschap die het belang in de werkmaatschappij houdt met toepassing van de doorschuifregeling te kunnen schenken aan de opvolger, niet wordt aangemerkt als een splitsing die gericht is op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing (in de zin van onder andere artikel 3.56, vierde lid, van de Wet IB 2001), en in dat geval ook een aandeelhoudersmotief een fiscaal vrijgestelde splitsing niet in de weg staat.”
De staatssecretaris geeft hierbij aan dat bij een splitsing ter voorbereiding op een bedrijfsoverdracht waarop de doorschuifregeling kan worden toegepast, die splitsing niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Met de voorwaarden die worden gesteld aan de doorschuifregeling wordt, gezien de parlementaire behandeling van die regeling, gepoogd enkel reële bedrijfsoverdrachten onder die regeling te brengen.
Omdat voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 4.17c Wet IB 2001, is sprake van een juridische splitsing in het kader van een reële bedrijfsopvolging.
Dat de aandelen Werk BV eerder zijn verkocht en weer zijn teruggekocht, doet hier in beginsel niet aan af.
Als sprake is van een situatie waarbij de rechtshandelingen zijn gericht op het meermaals gebruik maken van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van de Successiewet 1956 of de Wet IB 2001 voor dezelfde onderneming, kan niet worden gesproken van een reële bedrijfsopvolging, ondanks dat mogelijk wel kan worden voldaan aan alle voorwaarden. Aan de uitlating van de staatssecretaris kan in een dergelijke situatie dan ook geen vertrouwen worden ontleend, aangezien de staatssecretaris overduidelijk die situatie niet voor ogen kan hebben gehad bij het doen van die uitlating.