KG:003:2022:2 Ontgaanstoets juridische splitsing bij schenking aan minderjarige kinderen
Aanleiding
Belanghebbende wenst zijn holding zuiver juridisch te splitsen in twee houdsters, waarbij de ene houdster de aandelen in de werkmaatschappijen verkrijgt (H1 BV) en de andere houdster de beleggingen (H2 BV).
De aandelen in H1 BV zullen direct na de splitsing worden geschonken aan twee minderjarige kinderen van belanghebbende. Bij deze schenking zal de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) niet van toepassing zijn, omdat niet aan het zogenoemde dienstbetrekkingsvereiste wordt voldaan. De bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet is wel van toepassing.
Vraag
Is sprake van een juridische splitsing in het kader van een reële bedrijfsopvolging waarvan de staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van voornoemde doorschuiffaciliteit heeft bevestigd dat deze splitsing niet wordt aangemerkt als een splitsing die is gericht op het ontgaan of uitstellen van de belastingheffing in de zin van onder andere artikel 3.56, vierde lid, Wet IB 2001?
Antwoord
Nee, de bevestiging (toezegging) van de staatssecretaris geldt niet omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor toepassing van de doorschuiffaciliteit.
In onderhavige casus zijn ook geen zakelijke overwegingen voor de splitsing aanwezig. De splitsing wordt dan geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, tenzij belanghebbende het tegendeel aannemelijk maakt.
Beschouwing
Bij de beoordeling of de splitsingsfaciliteit van artikel 3.56 Wet IB 2001 van toepassing is, moet eerst worden beoordeeld of sprake is van een zakelijke overweging. Dit wordt beoordeeld vanuit de bij de splitsing betrokken vennootschappen. In deze casus ligt geen zakelijk motief aan de splitsing ten grondslag, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen. Er is daarom sprake van een aandeelhoudersmotief.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de bevestiging van de staatssecretaris dat bij een splitsing in het kader van reële bedrijfsopvolging geen sprake is van ontgaan of uitstellen van belastingheffing (o.a. Kamerstukken II 2009/10, 32129, nr. 8, p.65) van toepassing is.
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel van artikel 4.17c Wet IB 2001 (Kamerstukken II 2009/10, 32129 nr. 8, p. 65) heeft de staatssecretaris het volgende opgemerkt:
“(…) Om de splitsing fiscaal vrijgesteld te mogen uitvoeren is onder andere vereist dat de splitsing niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing (zie onder andere artikel 3.56, vierde lid, van de Wet IB 2001). Voorts dient geen sprake te zijn van een aandeelhoudersmotief zoals door de leden is opgemerkt. Naar aanleiding van de vragen bevestig ik dat een splitsing die enkel is gericht om in het kader van een reële bedrijfsopvolging de houdstermaatschappij via een juridische splitsing op te splitsen om – na de splitsing – de aandelen in de vennootschap die het belang in de werkmaatschappij houdt met toepassing van de doorschuifregeling te kunnen schenken aan de opvolger, niet wordt aangemerkt als een splitsing die gericht is op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing (in de zin van onder andere artikel 3.56, vierde lid, van de Wet IB 2001), en in dat geval ook een aandeelhoudersmotief een fiscaal vrijgestelde splitsing niet in de weg staat.”
De staatssecretaris geeft hierbij aan dat bij een splitsing ter voorbereiding op een bedrijfsoverdracht waarop de doorschuifregeling kan worden toegepast, die splitsing niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Met de voorwaarden die worden gesteld aan de doorschuifregeling wordt, gezien de parlementaire behandeling van die regeling, gepoogd enkel reële bedrijfsoverdrachten onder die regeling te brengen.
In de casus die nu voorligt, kan geen gebruik worden gemaakt van de doorschuifregeling. De kinderen voldoen namelijk niet aan de dienstbetrekkingseis. Er is dan ook geen sprake van een reële bedrijfsopvolging waarop de doorschuifregeling kan worden toegepast. De toezegging van de staatssecretaris is daarom niet van toepassing.
In onderhavige casus zijn ook geen zakelijke overwegingen voor de splitsing aanwezig. De splitsing wordt dan geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, tenzij belanghebbende het tegendeel aannemelijk maakt (artikel 3.56, vierde lid, wet IB 2001).