KG:003:2022:7 Dienstbetrekkingsvereiste en dochtermaatschappij; onderdeel 5.4.5. verzamelbesluit aanmerkelijk belang
Publicatiedatum 03-03-2023, 11:35 | Laatste update 24-03-2023, 11:18 |
Aanleiding
Vader en zoon hebben ieder een eigen personal holding. De beide personal holdings hebben ieder 50% van de aandelen in een werkmaatschappij.
Zoon is langer dan 36 maanden in loondienst van zijn personal holding en verricht deze gehele periode werkzaamheden voor de werkmaatschappij.
Vader wenst de aandelen in zijn personal holding te schenken aan zijn zoon.
Vraag
Kan worden voldaan aan het dienstbetrekkingsvereiste? Met andere woorden, is de werkmaatschappij een dochtervennootschap als bedoeld in onderdeel 5.4.5 van het Verzamelbesluit aanmerkelijk belang?
Antwoord
Ja. Aan het dienstbetrekkingsvereiste kan worden voldaan. De werkmaatschappij is een dochtervennootschap als bedoeld in de goedkeuring van onderdeel 5.4.5 van het Verzamelbesluit aanmerkelijk belang. Hiervoor is niet vereist dat de personal holding van vader meer dan de helft van de stemrechten kan uitoefenen in de werkmaatschappij.
Beschouwing
In paragraaf 5.4.5 van het Verzamelbesluit aanmerkelijk belang (besluit van 9 maart 2018, nr. 2018-27139) wordt onder voorwaarden goedgekeurd dat werkzaamheden die de verkrijger door middel van zijn persoonlijke houdstervennootschap verricht voor de vennootschap waarop de te schenken aandelen betrekking hebben of voor een dochtervennootschap van die vennootschap, voldoen aan de dienstbetrekkingseis van artikel 4.17c, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001.
In deze goedkeuring wordt gesproken over ‘dochtervennootschap’. De vraag is of dit begrip moet worden uitgelegd volgens het jaarrekeningenrecht (kort gezegd: of meer dan de helft van de stemrechten kan worden uitgeoefend), of dat dit gelezen moet worden als ‘werkmaatschappij’.
Het begrip ‘dochtervennootschap’ moet worden opgevat als ‘werkmaatschappij’ en niet als een maatschappij waarin meer dan de helft van de stemrechten kan worden uitgeoefend. Zie in dit verband de toezegging in de parlementaire geschiedenis waarop onderdeel 5.4.5 van voornoemd besluit is gebaseerd:
”De leden van de fractie van het CDA vragen aandacht voor de regelmatig voorkomende situatie dat de beoogd opvolger via een persoonlijke houdstermaatschappij al een pakket aandelen in de werkmaatschappij heeft, waarbij de werkmaatschappij een managementfee betaalt aan de persoonlijke houdstermaatschappij. Deze leden vragen of kan worden bevestigd dat in die situatie wordt voldaan aan het dienstbetrekkingsvereiste van artikel 4.17c Wet IB 2001. Voor dergelijke situaties zal worden geregeld dat wordt voldaan aan het dienstbetrekkingsvereiste.” (Kamerstukken, 32 129, E, p. 5)
In deze toezegging wordt aangesloten bij het begrip ‘werkmaatschappij’, het begrip ‘dochtermaatschappij’ komt hier niet in voor. Nu onderdeel 5.4.5 van voornoemd besluit uitvoering geeft aan deze toezegging wordt dit onderdeel mede aan de hand van deze toezegging uitgelegd. Bovendien is in artikel 26d Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001) – kort gezegd – bepaald dat als de begiftigde in dienstbetrekking is bij een werkmaatschappij voldaan kan worden aan de dienstbetrekkingseis. Bij de toepassing van artikel 26d URIB 2001 geldt ook geen dus geen kwalitatief criterium.
De werkzaamheden die zoon vanuit zijn personal holding verricht voor de 50% werkmaatschappij van de personal holding van vader kwalificeren dus voor de dienstbetrekkingseis.