KG:003:2024:10 Excessief lenen en artikel 10a.23 Wet IB 2001
Aanleiding
X is aanmerkelijkbelanghouder van X BV. Op 31 december 2022 heeft X een eigenwoningschuld van € 400.000 bij X BV. Dit is een aflossingsvrije schuld die X is aangegaan op 1 december 2012. Voor deze schuld heeft X geen recht van hypotheek verstrekt aan X BV. De eigenwoningschuld is voor het volledige bedrag in stand gebleven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 10a.23 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) blijft deze eigenwoningschuld buiten aanmerking voor het bepalen van het fictief regulier voordeel.
In 2023 koopt X een andere eigen woning voor € 600.000 waarvoor X een aanvullende lening van € 200.000 afsluit bij X BV zonder een recht van hypotheek te verstrekken aan X BV. De eerste woning wordt verkocht zonder dat er een vervreemdingssaldo wordt gerealiseerd (bijleenregeling, artikel 3.119aa Wet IB 2001). Ook de lening van € 200.000 is een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001.
Vraag
Is de overgangsbepaling van artikel 10a.23 Wet IB 2001 van toepassing op eigenwoningschulden die op 31 december 2022 bestaan, als de schuld na deze datum wordt gebruikt voor de verwerving van een nieuwe eigen woning? Als de overgangsbepaling namelijk niet van toepassing is, dan is een recht van hypotheek vereist om een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 niet in aanmerking te nemen voor het bepalen van het fictief regulier voordeel (artikel 4.14a, eerste en zesde lid, Wet IB 2001).
Antwoord
Ja, voor zover de op 31 december 2022 bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 na de verkoop kwalificeert als eigenwoningschuld, blijft het overgangsrecht van artikel 10a.23 Wet IB 2001 van toepassing. De bestaande eigenwoningschuld is voor het volledige bedrag in stand gebleven en blijft hierdoor voor het volledige bedrag (€ 400.000) buiten aanmerking bij het bepalen van het fictief reguliere voordeel.
Het extra bijgeleende bedrag (€ 200.000 minus eventuele aflossingen) moet worden getoetst aan artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001. Omdat voor die schuld geen recht van hypotheek is verstrekt aan X BV wordt deze niet uitgezonderd bij het bepalen van het fictief regulier voordeel.
Beschouwing
Het zogenoemde bovenmatige deel van schulden dat kort gezegd de belastingplichtige heeft bij de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, is een fictief regulier voordeel uit aanmerkelijk belang (artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001). Voor het bepalen van het bovenmatige deel telt de eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 niet mee voor zover voor die eigenwoningschuld een recht van hypotheek op de eigen woning is verstrekt aan de vennootschap (artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001).
Op grond van de overgangsbepaling van artikel 10a.23 Wet IB 2001 wordt de voorwaarde van het recht van hypotheek niet toegepast:
“Bij de toepassing van artikel 4.14a, eerste lid, blijft mede buiten aanmerking een op 31 december 2022 bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a ter zake waarvan geen recht van hypotheek is verstrekt aan de vennootschap.”
De vraag die daarbij opkomt, is of de overgangsbepaling blijft gelden als de op 31 december 2022 bestaande eigenwoningschuld wordt gebruikt voor de verwerving van een nieuwe eigen woning.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001 is het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2019/20, 35496, nr. 3, p. 22):
“Het zesde lid van het voorgestelde artikel 4.14a Wet IB 2001 regelt dat eigenwoningschulden als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 onder de in die bepaling opgenomen voorwaarde buiten aanmerking blijven bij de toepassing van het voorgestelde eerste lid van artikel 4.14a Wet IB 2001. Ingevolge artikel 10bis.9 Wet IB 2001 vallen ook bestaande eigenwoningschulden als bedoeld in artikel 10bis.1 Wet IB 2001 hieronder.”
In het derde lid van voornoemd artikel 10bis.1 Wet IB 2001 blijft, kort gezegd, bij het oversluiten van een bestaande eigenwoningschuld deze schuld een bestaande eigenwoningschuld.
De wetgever heeft dus bedoeld een bestaande eigenwoningschuld onder artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001 te brengen. In lijn met deze bedoeling brengt een redelijke wetsuitleg van artikel 10a.23 Wet IB 2001 mee dat voor de toepassing van dit artikel ook sprake is van een bestaande eigenwoningschuld als een bedrag ter grootte van deze schuld is gebruikt voor de verwerving van een nieuwe eigen woning. Dit beperkt zich wel tot de schuld die al kwalificeerde als eigenwoningschuld en na de koop- en verkooptransacties blijft kwalificeren als eigenwoningschuld. De bestaande eigenwoningschuld is voor het volledige bedrag in stand gebleven en blijft hierdoor voor het volledige bedrag (€ 400.000) kwalificeren als (bestaande) eigenwoningschuld en blijft daarom buiten aanmerking bij het bepalen van het fictief regulier voordeel.
Voor de eigenwoningschuld van € 200.000 (minus eventuele aflossingen) geldt het volgende. De overgangsbepaling van artikel 10a.23 Wet IB 2001 is op deze schuld niet van toepassing. Dit extra geleende bedrag van € 200.000 moet worden getoetst aan artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001. Omdat voor die schuld geen recht van hypotheek is verstrekt aan X BV wordt deze niet uitgezonderd en telt deze mee bij het bepalen van het bovenmatige deel van de schulden en kan dit leiden tot een fictief regulier voordeel.