Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:011:2022:4 Phantom Stock en artikel 10-1-j Wet Vpb 1969

Aanleiding

In het kader van artikel 10, eerste lid, onderdeel j, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) is de vraag opgekomen of de toekenning en waardeontwikkeling van bepaalde Phantom Stocks onder het bereik van deze bepaling vallen. De feiten van de casus zijn als volgt:

  • Bepaalde werknemers van een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting en haar dochterondernemingen kunnen kiezen om deel te nemen aan de Phantom Stock regeling van belastingplichtige.
  • De Phantom Stocks bootsen in alle opzichten de eigenschappen van de certificaten van belastingplichtige na.
  • Indien de werknemers gebruik maken van de regeling, dan krijgen zij onder bepaalde prestatievoorwaarden voorwaardelijke Phantom Stocks toegekend.
  • Als na een bepaald aantal jaren na toekenning van de voorwaardelijke Phantom Stocks aan de prestatievoorwaarden wordt voldaan, worden de voorwaardelijke Phantom Stocks onvoorwaardelijk.
  • Onder een onvoorwaardelijke Phantom Stock wordt verstaan een recht op een bedrag in contanten.
  • Het bedrag in contanten waarop een onvoorwaardelijke Phantom Stock recht geeft,  is gelijk aan de interne waarde van een certificaat.
  • De omwisseling van onvoorwaardelijke Phantom Stocks in contanten kan alleen plaatsvinden door de Phantom Stocks in een bepaalde periode in het jaar te verkopen aan belastingplichtige.
  • De houders van de (on)voorwaardelijke Phantom Stocks hebben recht op een zogenoemd ‘dividend equivalent’. Dit betekent dat op het moment dat aan de certificaathouders een dividend is uitgekeerd, de Phantom Stockhouders een (on)voorwaardelijk recht krijgen op een bedrag gelijk aan het uitgekeerde dividend op de certificaten.
  • De houders van voorwaardelijke Phantom Stocks krijgen een voorwaardelijk recht op het dividend equivalent. Laatstgenoemd recht wordt onvoorwaardelijk op het moment dat de voorwaardelijke Phantom Stocks onvoorwaardelijk worden.

Vragen

  1. Is artikel 10-1-j Wet Vpb van toepassing op de toekenning en waardeontwikkeling van de Phantom Stocks?
  2. Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 uit dat de toegekende Phantom Stocks voorwaardelijk zijn?
  3. Dient de loongrens van artikel 10-1-j (slot) Wet Vpb jaarlijks getoetst te worden?

Antwoorden

  1. Ja. Artikel 10-1-j Wet Vpb is van toepassing op de toekenning en waardeontwikkeling van de Phantom Stocks voor zover deze zijn toegekend aan werknemers met een loon op jaarbasis dat meer bedraagt dan € 598.000 (wettekst 2022).
  2. Nee. Artikel 10-1-j Wet Vpb ziet ook op de toekenning van een voorwaardelijk recht. Het moment waarop wordt getoetst of artikel 10-1-j Wet Vpb van toepassing is, is het moment dat een recht wordt toegekend. In casu is het moment van ondertekenen van de Phantom Stock regeling door de betreffende werknemer het moment van toekenning van het (voorwaardelijke) recht. Er is geen sprake van een toekenning nadien.
  3. Nee. Artikel 10-1-j Wet Vpb wordt in zijn geheel en eenmalig getoetst op het moment van toekenning of uitreiking van aandelen of winstbewijzen, rechten om aandelen of winstbewijzen te verwerven of daarmee gelijk te stellen rechten. Dit  geldt ook voor de loongrens van artikel 10-1-j (slot) Wet Vpb.

Beschouwing 1

Artikel 10-1-j Wet Vpb van toepassing?

1.1. De toekenning en waardeontwikkeling van de Phantom Stocks zijn, bij een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal, op grond van de tekst van artikel 10-1-j Wet Vpb niet aftrekbaar als sprake is van (wettekst 2022):

“(..) uitreiking of toekenning van aandelen in dat kapitaal of in dat van een met die vennootschap verbonden lichaam, van winstbewijzen in de vennootschap of in een met die vennootschap verbonden lichaam, alsmede van rechten om aandelen in dat kapitaal of winstbewijzen in de vennootschap of een daarmee verbonden lichaam te verwerven of van daarmee gelijk te stellen rechten, daaronder begrepen aan werknemers van wie het loon op jaarbasis meer bedraagt dan € 598.000 toegekende rechten waarvan de waarde hoofdzakelijk direct of indirect wordt bepaald door de waardeverandering van die aandelen of winstbewijzen;”

1.2. Van het toekennen van aandelen of rechten om aandelen te verwerven is bij de Phantom Stock regeling geen sprake. Wel is de vraag of de regeling leidt tot het toekennen van i) (een recht op verwerving van) winstbewijzen of ii) rechten die gelijk zijn te stellen met rechten om aandelen of winstbewijzen te verwerven, daaronder begrepen (aan werknemers met een loon van meer dan € 598.000 toegekende) rechten waarvan de waarde (hoofdzakelijk direct of indirect) wordt bepaald door de waardeverandering van de  aandelen of winstbewijzen van de vennootschap.

Winstbewijs?

1.3. De Phantom Stocks geven de houder ervan een jegens de vennootschap uit te oefenen recht op een uitbetaling in contanten, waarvan de hoogte is gekoppeld aan de waarde van de certificaten. De afwikkeling van de Phantom Stocks volgt daarmee de waardeontwikkeling van de certificaten. Ook hebben de houders van de Phantom Stock recht op het ‘contante’ equivalent van het aan de certificaathouders ter beschikking gestelde dividend.

1.4. Zowel de waardeontwikkeling van de certificaten als het (recht op een) dividend equivalent worden bepaald door (veel) meer factoren dan alleen de winst in diezelfde periode.  De ongelijkheid die daar qua omvang in de regel het gevolg van is, leidt ertoe dat de Phantom Stocks niet als een (recht op verwerving van een) winstbewijs kunnen worden aangemerkt.

Daarmee gelijk te stellen rechten? Wetsgeschiedenis

1.5. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst is in het kader van de invoering van artikel 10-1-j Wet Vpb aangegeven wat onder “daarmee gelijk te stellen rechten” wordt begrepen. NB Tijdens deze behandeling is door de CDA-fractie ook “zogenoemd <<phantom stock>>” als voorbeeld gegeven (Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 6, p. 67), maar dit is bij de beantwoording (zie hierna) niet herhaald (Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 8, p. 67):

“Het voorstel om kosten voor optierechten niet in aftrek toe te staan is, eveneens van toepassing op rechten die gelijk te stellen zijn met opties op eigen aandelen. Bij de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie rijst de vraag hoe een recht op een betaling in cash dat afhangt van de koersontwikkeling van het eigen aandeel (Stock Appreciation Right) wordt behandeld. De leden van de CDA-fractie vragen te bevestigen dat dergelijke rechten conform het besluit van 30 mei 2001, nr. RTB2001/1738 (VN 2001/32.14) geen <<daarmee gelijk te stellen rechten>> zijn in de zin van het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel j, van de Wet Vpb. De leden van de VVD-fractie vragen wat moet worden verstaan onder <<daarmee gelijk te stellen rechten>>.

In het besluit van 18 oktober 2005, nr. CPP2005/1689M, is onder andere het besluit van 30 mei 2001 (RTB2001/1738) ingetrokken. Wat in dat laatstgenoemde besluit over <<Andere beloningsinstrumenten>> is gezegd, geldt echter nog wel. Indien bij de beloning de waardeontwikkeling van de aandelen slechts als rekeneenheid dient voor een uit te betalen bonus in geld, is geen sprake van <<daarmee gelijk te stellen rechten>>. Dergelijke beloningen worden dus niet getroffen door de voorgestelde aftrekbeperking. Onder <<daarmee gelijk te stellen rechten>> vallen bijvoorbeeld wel een warrant of een conversierecht. Ook in die gevallen wordt de vennootschap door de verstrekking van die rechten immers niet armer, doch slechts de deelgerechtigdheid tot het vermogen van de vennootschap wordt potentieel groter.”

1.6. Warrants en conversierechten vormen, aldus de parlementaire geschiedenis, “daarmee gelijk te stellen rechten” terwijl een Stock Appreciation Right (SAR) niet onder dit begrip valt. In het laatste geval is sprake van het toekennen door een vennootschap van een recht op betaling in contanten, waarbij de hoogte van die betaling afhangt van de koersontwikkeling van het aandeel van die vennootschap.

1.7. Na vragen van Kamerlid Tang (PvdA), licht de Staatssecretaris van Financiën zijn standpunt over de SAR nogmaals toe in zijn brief van 1 juni 2007 (AFP 2007/00319U):

“Met ingang van 1 januari 2007 is in de vennootschapsbelasting de aftrekbaarheid van (opties op) eigen aandelen geschrapt. Deze aftrekbeperking was als grondslagverbredende maatregel opgenomen in de Wet werken aan winst. Voorts bestond daarvoor het fiscaal-theoretische argument dat een vennootschap door de uitreiking van (opties op) eigen aandelen niet verarmt, omdat dat geen uitgaaf in geld van de vennootschap vergt. Slechts de deelgerechtigdheid tot het vermogen van de onderneming wordt potentieel (als de optierechten worden uitgeoefend) over meer aandelen verdeeld. Deze “verwatering” van het aandelenbezit gaat ten laste van de rechten van de zittende aandeelhouders. Het is overigens niet relevant aan wie de opties of eigen aandelen worden verstrekt. Onder de aftrekbeperking vallen dus niet alleen werknemersopties, maar bijvoorbeeld ook opties op eigen aandelen die aan een crediteur worden verstrekt als vergoeding op een lening.

Nu het fiscaal onaantrekkelijker is geworden om werknemers te belonen door middel van (opties op) eigen aandelen, zou een aantal ondernemingen kunnen overwegen om de aandelen(optie)regeling om te zetten in een zogenoemd stock appreciation right (SAR). Bij een SAR-regeling ontvangt de werknemer een beloning in geld, waarvan de hoogte afhangt van de koersontwikkeling van de eigen aandelen. Door die betaling zal de onderneming daadwerkelijk verarmen, zodat er geen fiscaal-theoretische argumenten zijn om de aftrek daarvan te weigeren. Een positief neveneffect is dat ondernemingen bewuster zullen omgaan met het verstrekken van SAR-regelingen dan met het verstrekken van aandelen(optie)regelingen. Bij een SAR-regeling zal de onderneming namelijk in staat moeten zijn om de uitbetaling in geld te doen, terwijl de lasten bij een aandelen(optieregeling) feitelijk worden afgewenteld op de overige aandeelhouders. Daarbij komt dat de omvang van de uitbetaling bij een SAR-regeling veelal vooraf onbekend is, terwijl bij een aandelen(optie)regeling het maximaal aantal te plaatsen aandelen (de mate van verwatering) vooraf wel bekend zal zijn. Naar verwachting zullen aandeelhouders SAR-regelingen dus kritisch benaderen.

Hiervoor is aangegeven dat een aandelen(optie)regeling wezenlijk verschilt van een SAR-regeling, zodat geen sprake is van soortgelijke beloningsvormen die fiscaal op gelijke wijze moeten worden behandeld. Daarbij is ervan uitgegaan dat de werknemers die in het kader van een SAR-regeling een beloning in geld ontvangen, daar ook vrijelijk over moeten kunnen beschikken. Het mag dus niet gaan om (aftrekbare) beloningen in geld die verplicht moeten worden omgezet in eigen aandelen van de werkgever. In dergelijke gevallen zal de aftrek bestreden worden.”

1.8. Naar aanleiding van deze brief besloten de Kamerleden Tang en Cramer (CU) een amendement in te dienen om SAR’s die zijn toegekend aan werknemers met een loon van meer dan € 500.000 (loongrens ten tijde van het amendement) alsnog onder de werking van artikel 10-1-j Wet Vpb te brengen (Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 74, p. 2):

“Bij de behandeling van de Wet werken aan winst is geantwoord dat stock appreciation rights (SAR’s) niet worden aangemerkt als met optierechten gelijk te stellen rechten in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel j, van de Wet Vpb. Het amendement strekt ertoe dit ongedaan te maken ten aanzien van SAR’s, die zijn toegekend aan werknemers met een loon van meer dan € 500 000.

(…)

Het sinds 2007 niet langer aftrekbaar zijn van optierechten kan nu niet meer worden omzeild door middel van een SAR. Het gevolg is dat bonussen die leiden tot het nemen van risico’s niet langer fiscaal worden aangemoedigd. SAR’s worden veelal ingezet als bonusinstrument boven op het basisinkomen.”

1.9. Per 1 januari 2009 heeft dit geleid tot een uitbreiding van het begrip “daarmee gelijk te stellen rechten” in artikel 10-1-j Wet Vpb met de zinsnede “daaronder begrepen aan werknemers van wie het loon op jaarbasis meer bedraagt dan € 598.000 toegekende rechten waarvan de waarde hoofdzakelijk direct of indirect wordt bepaald door de waardeverandering van die aandelen of winstbewijzen.”

Daarmee gelijk te stellen rechten? Kader

1.10. De toelichting bij het amendement maakt duidelijk dat de wetgever – in tweede instantie – heeft beoogd de SAR gelijk te stellen met optierechten in de zin van artikel 10-1-j Wet Vpb (uitgaande van een bepaalde loongrens). Daarmee valt de toekenning van een SAR onder artikel 10-1-j Wet Vpb.

1.11. Verder blijkt uit de combinatie van zowel de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst, de brief van de staatssecretaris van 1 juni 2007 als de toelichting bij het amendement dat de uitbreiding van artikel 10-1-j Wet Vpb per 1 januari 2009 ook of met name ziet op het onder de aftrekbeperking brengen van de waardeontwikkeling van een SAR.

1.12. Deze reikwijdte is in lijn met de onder punt 1.10 genoemde ‘gelijkstelling’ door de wetgever van de SAR met optierechten in de zin van artikel 10-1-j Wet Vpb. De waardeontwikkeling van optierechten wordt immers buiten de winstsfeer afgewikkeld. Zie de optiearresten (BNB 2001/160 en BNB 2001/161). In die arresten heeft de Hoge Raad expliciet geoordeeld dat het waardeverloop van een optie geen invloed heeft op het fiscale resultaat.  Deze rechtsregel geldt na de introductie van artikel 10-1-j Wet Vpb onverkort, zie ook het slot van de in punt 2.4 hierna als eerste aangehaalde passage uit de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst.

1.13. Kortom, de toekenning én waardeontwikkeling van een SAR vallen onder de toepassing en daarmee de aftrekbeperking van artikel 10-1-j Wet Vpb. De vervolgvraag is of de Phantom Stocks als een SAR kunnen worden aangemerkt.

Daarmee gelijk te stellen rechten? Toepassing op de casus

1.14. De Phantom Stocks geven recht op een uitkering in contanten en leiden daarmee tot een verarming van de vennootschap. Als gevolg hiervan vallen de Phantom Stocks niet onder de oorspronkelijke definitie van “daarmee gelijk te stellen rechten”, zoals onder punt 1.7 toegelicht.

1.15. De Phantom Stock regeling betreft een toekenning in Phantom Stock, welke gedurende een bepaalde periode in het jaar kunnen worden omgewisseld in contanten. De waarde van een (onvoorwaardelijke) Phantom Stock is gelijk aan de waarde van de onderliggende certificaten. Stijgen de certificaten in waarde, dan stijgt ook de waarde van de Phantom Stocks. Daalt de waarde van de certificaten, dan daalt ook de waarde van de Phantom Stocks. De waardeontwikkeling van de Phantom Stock is dan ook gelijk aan de waardeontwikkeling van de certificaten en de daaraan ten grondslag liggende aandelen. Voor zover de waarde van de betreffende aandelen is afgenomen door dividenduitkeringen krijgen de houders van de Phantom Stock bovendien een vergoeding ter grootte van de (naar verhouding) uitgekeerde dividenden op de certificaten.

1.16. Op grond van het voorgaande vormen de Phantom Stock rechten waarvan de waarde hoofdzakelijk direct of indirect wordt bepaald door de waardeverandering van de onderliggende aandelen. Indien en voor zover de Phantom Stocks worden toegekend aan werknemers waarvan het loon op jaarbasis meer bedraagt dan € 598.000, vallen de toekenning en waardeontwikkeling dan ook onder de werking van artikel 10-1-j Wet Vpb. De Phantom Stocks kunnen dus als een SAR worden aangemerkt.

Beschouwing 2

Voorwaardelijk/onvoorwaardelijk relevant?

2.1. In casu worden de rechten toegekend op het moment dat de werknemer tekent voor deelname aan de Phantom Stock regeling. Op dat moment ontstaat een voorwaardelijk recht voor de werknemer, maar dit recht wordt op een later moment – na voldoening van de voorwaarden – onvoorwaardelijk. Er is echter geen sprake van een nieuwe toekenning van rechten. Het voldoen aan de voorwaarden leidt er ‘slechtst’ toe dat de bestaande rechten een onvoorwaardelijk karakter verkrijgen. Het moment van ondertekenen van de Phantom Stock regeling is in casu dan ook het (enige) moment dat rechten aan de werknemers worden toegekend.

2.2. De vraag is vervolgens of artikel 10-1-j Wet Vpb ook ziet op het toekennen van een voorwaardelijk recht.

2.3. De wettekst (zie punt 1.1 hiervoor) maakt geen onderscheid tussen de toekenning van voorwaardelijke rechten en onvoorwaardelijke rechten. Volgens artikel 10-1-j Wet Vpb is ‘slechts’ van belang dat het gaat om de toekenning van aandelen, rechten om aandelen te verwerven of daarmee gelijk te stellen rechten.

2.4. Ook uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat een onderscheid niet aan de orde is (Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 47-48):

“Met de invoeging van het nieuwe eerste lid, onderdeel j, wordt beoogd terug te keren naar de situatie zoals die bestond onder het arrest HR 20 juni 1956, nr. 12 790, BNB 1956/244. De Hoge Raad heeft in dit arrest voor een geval waarin werknemers aandelen in de werkgever mochten verwerven tegen storting á pari terwijl de werkelijke waarde van de uitgereikte aandelen tenminste 150% bedroeg, overwogen »dat de uitgifte van aandelen door een naamloze vennootschap, zowel wanneer dit á pari als wanneer het met agio plaats vindt, de winst- en verliesrekening niet raakt». De Hoge Raad heeft hier derhalve bepaald dat de uitreiking van aandelen aan werknemers geen bedrijfslast voor de werkgever inhoudt, hoewel bij de werknemer het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de verworven aandelen en hetgeen de werknemer voor de aandelen heeft moeten betalen, loon uit dienstbetrekking is. Op basis van genoemd arrest leidt ook de toekenning van optiepakketten aan werknemer niet tot een bedrijfslast bij de werkgever.

(…)

Zoals vermeld, wordt teruggekeerd naar de situatie onder het arrest BNB 1956/244. Dit betekent dat de wetgeving van 1993 wordt teruggedraaid en het arrest uit 1996 opzij wordt gezet. Het terugdraaien van de wetgeving uit 1993 geschiedt door het vervallen van een onderdeel in artikel 9 (artikel II, onderdeel F). Het opzij zetten van het arrest uit 1996 gebeurt door aan artikel 10, eerste lid, een onderdeel j, toe te voegen. In dat onderdeel j is de rechtsregel verwoord zoals geduid in BNB 1956/244. De rechtsregel zoals geformuleerd in BNB 2001/160 en BNB 2001/161 inzake het waardeverloop van de optieverplichting kan worden gecontinueerd. En de wetgeving uit 2002 inzake het aanmerken als tijdelijke belegging van een inkoop ter afdekking van een optieverplichting blijft zijn belang behouden. Ten opzichte van de oude wetgeving is derhalve het nieuwe element, dat de uitreiking van aandelen en de toekenning van opties niet leidt tot een bedrijfslast. Dit zijn handelingen die zich afspelen in de kapitaalsfeer.”

De wetgever heeft dus beoogd terug te keren naar de situatie zoals die bestond onder het arrest HR 20 juni 1956, BNB 1956/244. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat de uitreiking van aandelen aan werknemers de verlies- en winstrekening niet raakt en volgens de wetgever leidt dat arrest ertoe dat ook de toekenning van opties aan werknemers niet tot een bedrijfslast leidt. De wetgever maakt daarbij geen onderscheid tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke opties.

Uit de volgende passage uit de wetsgeschiedenis over het overgangsrecht blijkt voorts expliciet dat artikel 10-1-j Wet Vpb eveneens ziet op voorwaardelijk toegekende rechten (Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 10, p. 6):

“Overgangsmaatregelen

Gevraagd is een overzicht van de overgangsmaatregelen.

(…)

Kostenaftrek opties op eigen aandelen

– Met betrekking tot vóór indiening van het wetsvoorstel (op 24 mei 2006) voorwaardelijk toegekende optierechten/winstbewijzen/aandelen blijft de aftrek volgens het reeds bestaande regime doorlopen tot 2010.”

2.5. Verder is van belang dat er op moment van schrijven van de onderhavige beantwoording een gerechtelijke procedure loopt over de vraag of de afkoop in contanten van een voorwaardelijk recht op toekenning van aandelen, een aftrekbare last vormt. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar uitspraak van 25 februari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:785, als volgt geoordeeld:

“4.2. (…) De stelling van de inspecteur dat artikel 10-1-j geen onderscheid maakt tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke rechten, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Het is juist dat artikel 10-1-j meebrengt dat toekenning van voorwaardelijke rechten op aandelen niet tot een van de fiscale winst aftrekbare last kan leiden. Dat neemt echter niet weg dat, in de omstandigheden van dit geval, met het afzien van de voorwaardelijke rechten buiten het toepassingsbereik van artikel 10-1-j is gekomen en dat de optiearresten en het conversierechtarrest evenmin (overeenkomstige) toepassing vinden.”

Ook de rechtbank komt dus tot het oordeel dat het voor de toets van artikel 10-1-j Wet Vpb niet uitmaakt of voorwaardelijke of onvoorwaardelijke rechten worden toegekend. Toekenning van voorwaardelijke rechten op aandelen leidt op grond van artikel 10-1-j Wet Vpb dan ook niet tot aftrek bij het bepalen van de winst.

Tegen het oordeel van de rechtbank dat met het afzien van de voorwaardelijke rechten buiten het toepassingsbereik van artikel 10-1-j Wet Vpb is gekomen, is hoger beroep ingesteld. 

2.6. De toets of artikel 10-1-j Wet Vpb van toepassing is, vindt in casu plaats op het moment van ondertekenen van de Phantom Stock regeling door de werknemers. Dat het op dat moment een voorwaardelijk recht betreft, doet daaraan niet af, nu artikel 10-1-j Wet Vpb ook ziet op de toekenning van een dergelijk recht.

Beschouwing 3

Jaarlijkse toetsing loongrens?

3.1. Artikel 10-1-j Wet Vpb is, vertaald naar de onderhavige casus, alleen van toepassing voor zover de Phantom Stock worden toegekend aan werknemers waarvan het loon op jaarbasis meer bedraagt dan € 598.000 (wettekst 2022). De vraag is wanneer het toetsen aan de loongrens dient plaats te vinden. 

3.2. De toets of artikel 10-1-j Wet Vpb van toepassing is, wordt – zoals hiervoor bij onderdeel 2 is uitgewerkt – aangelegd op het moment dat de rechten worden toegekend. Onderdeel van deze toets vormt de loongrens in geval van toekenning van ‘SAR-achtige’ rechten die worden begrepen onder “daarmee gelijk te stellen rechten”. Deze loontoets dient dan ook op hetzelfde moment te worden aangelegd als de toets van artikel 10-1-j Wet Vpb. Nu de loontoets integraal en onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de beoordeling van artikel 10-1-j Wet Vpb is daarbij niet relevant dat in casu voorwaardelijke rechten worden toegekend. Het later onvoorwaardelijk worden van de Phantom Stock wordt voorts – zoals hiervoor reeds is geconcludeerd – niet aangemerkt als een afzonderlijk toetsingsmoment voor artikel 10-1-j Wet Vpb. Ook de loongrens wordt dus eenmalig getoetst op het moment van toekenning van de voorwaardelijke Phantom Stock.

3.3. Voor de volledigheid merken wij op dat het aan de loongrens te toetsen ‘loon op jaarbasis’ op grond van artikel 2bis Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 wordt bepaald aan de hand van het salaris van het jaar voorafgaande aan het jaar van de toekenning van de voorwaardelijke Phantom Stock.

Deel deze pagina