Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:011:2023:8 Artikel 8bd Wet Vpb 1969 en inbreng onvolwaardige vordering in schuldenaar (schuldvermenging)

Aanleiding

De vraag is opgekomen of de inbreng van een onvolwaardige vordering tegen uitgifte van aandelen leidt tot toepassing van artikel 8bd, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). De feiten van de casus zijn als volgt.

A is een voor de vennootschapsbelasting subjectief vrijgesteld lichaam. A heeft een vordering op haar 100%-dochtermaatschappij X BV. De vordering heeft een nominale waarde van € 10 miljoen en een waarde in het economische verkeer van nihil. De vordering wordt door A ingebracht tegen uitgifte van aandelen door X BV. Door deze inbreng gaat de vordering-/schuldverbintenis als gevolg van schuldvermenging teniet.

Vraag

Is de inbreng van een onvolwaardige vordering door een subjectief vrijgesteld lichaam tegen uitgifte van aandelen, als gevolg waarvan schuldvermenging optreedt, een verkrijging waarop artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 bij de verkrijger van toepassing is?

Antwoord

Nee, artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 biedt gezien wettekst en doel en strekking onvoldoende grond voor toepassing op de inbreng van een onvolwaardige vordering door een subjectief vrijgesteld lichaam tegen uitgifte van aandelen, als gevolg waarvan schuldvermenging optreedt.

Beschouwing

1. Algemeen

1.1. Abstraherend van het met ingang van 2022 ingevoerde artikel 8bd, Wet Vpb 1969 heeft ter zake van de inbreng van de vordering van A op X BV tegen uitgifte van aandelen – voor zover hier relevant – het volgende te gelden:

  • A is subjectief vrijgesteld en daarom leidt de inbreng van de vordering bij A niet tot fiscale gevolgen.
  • Op basis van het arrest HR 10 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5290, BNB 1993/237, is de waarde van de kapitaalstorting bij X BV gelijk aan de nominale waarde, zijnde het bedrag van de schuld waarvan X BV wordt bevrijd. De vermogensvooruitgang van € 10 miljoen die daar het gevolg van is blijft (dus) geheel buiten de winstsfeer.

1.2. Bij A en X BV wordt de inbreng c.q. kapitaalstorting fiscaal dus verschillend in aanmerking genomen: bij A door de subjectieve vrijstelling in het geheel niet en bij X BV voor € 10 miljoen. De vraag die opkomt is of de nieuwe wetgeving ter bestrijding van mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969, in casu aangrijpt.

1.3. De artikelen 8ba en verder, Wet Vpb zijn met ingang van 2022 in de wet opgenomen met als doel mismatches te bestrijden die ontstaan bij transacties tussen gelieerde lichamen door een verschil in toepassing van het zakelijkheidsbeginsel, waardoor in internationale verhoudingen een deel van de winst niet wordt belast (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2021/22, 35933, nr. 3, p. 2 en 3). Artikel 8bd, Wet Vpb 1969 is daarbij een flankerende maatregel die onder meer betrekking heeft op formele kapitaalstortingen in natura en dubbele niet-heffing beoogt tegen te gaan die ontstaat door een verschil in waardering van het overgedragen vermogensbestanddeel (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2021/22, 35933, nr. 3, p. 4).

1.4. Artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 brengt onder omstandigheden mee dat de verkrijger van een vermogensbestanddeel door middel van een kapitaalstorting, dat vermogensbestanddeel te boek moet stellen voor de waarde waarvoor deze wordt betrokken in de fiscale winstbepaling van de overdrager.

2. Wettelijk kader en parlementaire geschiedenis

2.1. De tekst van artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 luidt als volgt:

“Indien de belastingplichtige in het jaar een vermogensbestanddeel, niet zijnde een schuld, verkrijgt van een aan hem gelieerd lichaam door middel van een kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling, en de waarde in het economische verkeer van dat vermogensbestanddeel op het tijdstip van de verkrijging hoger is dan de waarde die bij het gelieerde lichaam ter zake van de overdracht van dat vermogensbestanddeel wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting, wordt voor de teboekstelling van dat vermogensbestanddeel de laatstbedoelde waarde in aanmerking genomen. De belastingplichtige dient de waarde die bij het gelieerde lichaam wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting aannemelijk te maken.”

2.2. Volgens de wettekst heeft artikel 8bd Wet Vpb 1969 dus (voor zover in casu van belang) betrekking op de teboekstelling van vermogensbestanddelen verkregen door kapitaalstorting.

2.3. In de situatie dat een vermogensbestanddeel door middel van een kapitaalstorting wordt overgedragen door een subjectief vrijgesteld lichaam kan artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb naar de letter ook van toepassing zijn. Een dergelijke overdracht – en dus ook de waarde ter zake daarvan – wordt bij de overdrager immers niet in aanmerking genomen bij de fiscale winstbepaling. Voorts is bij de overdracht van een vordering ook sprake van de verkrijging van een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 (zie ook Kamerstukken I 2021/22, 35933, nr. 3, p. 40-41).

2.4. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat bij een overdracht door een subjectief vrijgesteld lichaam voor de teboekstelling van het overgedragen vermogensbestanddeel (in beginsel) van een waarde van nihil moet worden uitgegaan (Kamerstukken I, 2021/22, 35933, E, p. 5-7):

“Ook indien een gelieerd lichaam dat subjectief is vrijgesteld een vermogensbestanddeel stort in een belastingplichtige dochtervennootschap die vervolgens over de waarde in het economische verkeer van dat vermogensbestanddeel zou kunnen afschrijven, kan het wetsvoorstel in voorkomende gevallen op het niveau van die dochtervennootschap aangrijpen. Immers, de waarde van het gestorte vermogensbestanddeel wordt bij het subjectief vrijgestelde lichaam (de overdrager) niet begrepen in de grondslag van een winstbelasting terwijl de belastingplichtige (het verkrijgende lichaam), zonder toepassing van het voorgestelde artikel 8bd, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) fiscaal zou kunnen afschrijven over de waarde in het economische verkeer.”

2.5. Artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 is dus - kort gezegd - in beginsel ook van toepassing op een door middel van een kapitaalstorting van een subjectief vrijgesteld lichaam verkregen vermogensbestanddeel. Echter, in de onderhavige casus geeft X BV aandelen uit tegen inbreng van de aandeelhouderslening door A. Door de inbreng van de vordering in X BV komen de vordering en schuld in dezelfde hand. Hierdoor treedt schuldvermenging op, waardoor X BV van haar schuld wordt bevrijd. Zie artikel 6:161 BW dat als volgt luidt:

“Een verbintenis gaat teniet door vermenging, wanneer door overgang van de vordering of de schuld de hoedanigheid van schuldeiser en die van schuldenaar zich in één persoon verenigen.”

2.6. Vanuit het perspectief van X BV is door de schuldvermenging geen sprake van de verkrijging van een vermogensbestanddeel dat voor een door artikel 8bd Wet Vpb 1969 gestuurde waarde te boek wordt gesteld op de fiscale balans. Op het moment dat de vordering en schuld civielrechtelijk in dezelfde hand komen, gaat de verbintenis op grond van artikel 6:161 BW teniet. Dit betekent dat geen sprake kan zijn van een onder goed koopmansgebruik op de fiscale balans te boek te stellen activum.

2.7. X BV kan en zal de vordering, als gevolg van de schuldvermenging, niet verkrijgen en als zodanig niet op de fiscale balans te boek stellen. Daardoor lijkt de inbreng van een onvolwaardige vordering door een subjectief vrijgesteld lichaam tegen uitgifte van aandelen, als gevolg waarvan schuldvermenging optreedt, niet te behoren tot de situaties waarop artikel 8bd Wet Vpb 1969 volgens de tekst van toepassing is.

2.8. De tussenconclusie is dat artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 gezien de tekst van de wet niet van toepassing lijkt.

3. Doel en strekking van artikel 8bd, Wet Vpb 1969

3.1. Zoals gezegd is artikel 8bd Wet Vpb 1969 een flankerende maatregel die onder meer betrekking heeft op formele kapitaalstortingen in natura en dubbele niet-heffing beoogt tegen te gaan die ontstaat door een verschil in waardering van het overgedragen vermogensbestanddeel (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2021/22, 35933, nr. 3, p. 4).

3.2. Anders gezegd, de bedoeling van artikel 8bd Wet  Vpb 1969 is een mismatch weg te nemen die zich in de vermogenssfeer kan voordoen als gevolg van waarderingsverschillen bij de teboekstelling van een vermogensbestanddeel, waaronder een vordering (Kamerstukken II 2021/22, 35933, nr. 3, p. 40-41).

3.3. Het meer algemene uitgangspunt van de nieuwe bepalingen is dat de concernwinst ten minste eenmaal ergens wordt belast (Kamerstukken II 2021/22, 35933, nr. 3, p. 2).

3.4. In casu kan, doordat sprake is van een subjectief vrijgestelde overdrager en schuldvermenging, noch voorafgaande aan de inbreng noch daarna sprake zijn van een afwaardering ten laste van de belastbare winst. Dubbele niet-heffing kan zich dan ook niet voordoen. Dat sprake is van een verschil tussen de fiscaal bij de crediteur en debiteur in aanmerking te nemen waarde doet daaraan niet af.

3.5. Het voorgaande betekent dat doel en strekking niet in de weg staan aan het op grond van de wettekst niet toepassen van artikel 8bd eerste lid, Wet Vpb 1969.

4. Conclusie

4.1. De inbreng van de vordering van A op X BV door middel van een formele kapitaalstorting in X BV lijkt niet te vallen onder de situaties waarop artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 volgens de tekst van toepassing is. Hoewel de waarde die bij A in een naar de winst geheven belasting wordt betrokken nihil is, omdat A subjectief is vrijgesteld, is door de schuldvermenging bij X BV geen sprake van de verkrijging van een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 8bd Wet Vpb 1969.

4.2. Deze bevinding is in lijn met doel en strekking van de bepaling, aangezien bij de inbreng van de vordering tegen uitgifte van aandelen geen concernwinst onbelast blijft. De vordering gaat teniet en zal nooit ten laste van de belastbare winst kunnen komen.

4.3. De eindconclusie is dan ook dat artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 gezien wettekst en doel en strekking onvoldoende grond biedt voor toepassing op de onderhavige casus.

Deel deze pagina

Op deze pagina