Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:011:2025:10 Aftrek verlengstukwinst bij lokale energiecoöperatie

Aanleiding

Een energiecoöperatie is opgericht met onder meer als doel het lokaal op duurzame wijze produceren van energie en het verkopen van deze energie.

  • De coöperatie koopt van derden zonnepanelen. Deze worden gefinancierd met externe financiering en inleggelden van de leden.
  • De coöperatie is eigenaar van de zonnepanelen.
  • De leden van de coöperatie zijn natuurlijke personen en zowel ondernemer als niet-ondernemer.
  • De coöperatie verkoopt de door haar opgewekte stroom aan een energieleverancier. Deze stroom wordt niet aan de leden van de coöperatie geleverd. De leden zijn ook niet verplicht om bij diezelfde energieleverancier stroom af te nemen.
  • De leden ontvangen vanwege hun deelname aan de coöperatie een korting op de energiebelasting over hun eigen energieverbruik. Dit betreft de zogenoemde Postcoderoosregeling, zie artikel XXIII uit het Belastingplan 2014.
  • Voor andere goederen dan elektriciteit kan rechtstreeks een levering plaatsvinden door de coöperatie aan de leden. De levering van elektriciteit is echter gebonden aan specifieke regels. Zo dient de leverancier aan kleinverbruikers over een leveringsvergunning te beschikken. Daarvoor dient aan een groot aantal voorwaarden te worden voldaan. De levering door de coöperatie aan de leden dient daarom plaats te vinden via een leverancier die beschikt over een leveringsvergunning.
  • Na afloop van ieder jaar verstrekt de coöperatie aan energieleveranciers gegevens inzake de in het afgelopen jaar daadwerkelijk duurzaam opgewekte energie die aan de leden/afnemers kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de totaal opgewekte energie en de inleg van een lid in de coöperatie. Energieleveranciers verwerken het verlaagd belastingtarief in de jaarafrekening van de leden die gebruik maken van de Postcoderoosregeling. De hoeveelheid elektriciteit die de leverancier van een lid aan dat lid levert waarop de postcoderoosregeling van toepassing is, komt daarmee overeen met de hoeveelheid die de coöperatie voor dat lid heeft opgewekt mits die opgewekte hoeveelheid niet meer is dan het eigen energieverbruik van het lid.
  • De winst van de coöperatie wordt ieder jaar aan de leden uitgekeerd.

Bij het bepalen van de winst van een coöperatie komt mede in aftrek het deel van de winst van de coöperatie dat toerekenbaar is aan de prestatie van of door de leden-natuurlijke personen, en dat als zodanig aan de leden wordt uitgekeerd (verlengstukwinst). Dit volgt uit artikel 9, eerste lid, onderdeel f en tweede lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969).

Vraag

Verricht de coöperatie prestaties jegens haar leden in de vorm van (1) het verkopen van opgewekte stroom en (2) het verrichten van handelingen ten behoeve van de korting op de energiebelasting?

Antwoord

  1. Nee. De leden hebben voor wat betreft de opwekking en levering van stroom in het jaar geen prestaties jegens de coöperatie verricht en de coöperatie evenmin jegens haar leden. De zonnepanelen zijn immers eigendom van de coöperatie en de opgewekte stroom wordt niet geleverd aan de leden van de coöperatie.
  2. Het verstrekken van gegevens door de coöperatie aan energieleveranciers voor het bepalen van de korting die de leden van de coöperatie ontvangen op de energiebelasting, kwalificeert mogelijk wel als dienst van de coöperatie jegens haar leden. Hiervoor is van belang of de coöperatie in zakelijke verhoudingen een vergoeding zou hebben bedongen. Dit is een feitelijke beoordeling voor de inspecteur.

Beschouwing

Wettelijk kader

Op 1 januari 2025 luidt artikel 9, eerste lid, onderdeel f, Wet Vpb 1969 als volgt:

“1.Bij het bepalen van de winst komen mede in aftrek:

(...)

f. uitdelingen van een coöperatie of van een vereniging op coöperatieve grondslag uit de daartoe beschikbare over het jaar genoten winst, naar de maatstaf van de door of jegens de leden in dat jaar verrichte prestaties — daaronder niet begrepen kapitaalverstrekking door leden als zodanig — tot ten hoogste het bedrag van het op de voet van het tweede lid bepaalde gedeelte van de over het jaar genoten winst, voor zover die uitdelingen zijn toegekend aan leden, natuurlijke personen;”

Het tweede lid van artikel 9 Wet Vpb 1969 luidt:

“Het in het eerste lid, onderdeel f, bedoelde gedeelte is het deel dat zich tot het geheel van de over het jaar genoten winst verhoudt als het gedeelte van de totale kosten van de coöperatie of de vereniging op coöperatieve grondslag over het jaar dat betrekking heeft op door of jegens de leden verrichte prestaties, zich verhoudt tot die totale kosten, met dien verstande dat het aldus berekende deel wordt vermeerderd met € 2269 tot ten hoogste het bedrag van die winst. Bij de berekening van het gedeelte van de totale kosten komen als door de leden geleverde zaken slechts in aanmerking die welke door hen in eigen onderneming zijn voortgebracht, komen aan de leden geleverde zaken, indien zij door de coöperatie of de vereniging op coöperatieve grondslag zelf vervaardigd zijn, slechts in aanmerking tot de daarin verwerkte grondstoffen en komen als op zaken betrekking hebbende kosten uitsluitend in aanmerking die welke aan de leveranciers zelf ten goede zijn gekomen.”

Verlengstukgedachte

De achtergrond van het coöperatieregime is als volgt. De wetgever wil coöperaties, voor zover zij in het economische verkeer als zelfstandige ondernemingseenheden concurreren met belastingplichtige lichamen, op gelijke voet als de belastingplichtige lichamen voor haar bedrijfsresultaten in de vennootschapsbelasting betrekken. Voor zover een coöperatie een economisch verlengstuk is van de activiteiten van haar leden en zich niet verzelfstandigd heeft, beoogt de wetgever de coöperatie buiten de heffing van vennootschapsbelasting te laten. Het deel van de winst dat aftrekbaar is, de verlengstukwinst, wordt op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel f, en artikel 9, tweede lid, Wet Vpb 1969 forfaitair bepaald.

Prestaties

Uit de wettekst volgt dat zonder prestaties tussen de coöperatie en de leden er geen verlengstukwinst kan zijn. De prestaties en de daaraan toerekenbare kosten zijn zowel een voorwaarde als de maatstaf voor het bepalen van de verlengstukwinst. 

Uit het hieronder aangehaalde citaat uit de parlementaire geschiedenis, Kamerstukken II 1959/60, 6000, nr. 3, p. 19, kan worden afgeleid dat de wetgever (destijds in artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1960) bij prestaties heeft gedacht aan leveringen en diensten:


“Het derde lid omschrijft wat in het eerste lid, letter h, en in het tweede lid onder „waarde" moet worden verstaan. Reeds in § 1 kwam tot uiting dat voor de verschillende soorten van coöperaties in de teller van de splitsingsbreuk de waarde van de goederen of andere prestaties op verschillende wijze in aanmerking moet worden genomen. Op technisch eenvoudige wijze is dit in het onderhavige derde lid verwerkt door een driedeling te maken naar de verschillende soorten van transacties tussen de coöperatie en haar leden. Aldus wordt voorkomen dat een verdeling zou moeten worden gemaakt naar de soorten van coöperaties, een verdeling welke al aanstonds op moeilijkheden stuit indien men denkt aan coöperaties die zowel aan de leden leveren als van hen betrekken of aan coöperaties die zowel goederen als diensten leveren of afnemen. In de gekozen opzet worden allereerst de goederentransacties verdeeld in leveringen door en leveringen aan de leden. Voor de leveringen door de leden (letter a) wordt als waarde aangenomen de normale leverantieprijs, zoals hierboven nader is omschreven, voor de leveringen aan de leden (letter b) de inkoopprijs van de goederen, die zonder bewerking of verwerking aan de leden worden doorgeleverd. Worden echter deze goederen in de onderneming van de coöperatie zelf geproduceerd of bewerkt, dan dient als maatstaf te gelden de grondstoffenprijs, daar de in het produktieproces aan deze grondstoffen toegevoegde waarde gelijk staat niet de in § 1 besproken veredeling van door leden geleverde grondstoffen. Ten aanzien van de in het algemeen van weinig belang zijnde „andere prestaties" — verrichte diensten van de leden jegens de coöperatie of van de coöperatie jegens de leden — is naar het oordeel van de ondergetekenden een verdere verdeling — zo deze al mogelijk zou zijn — niet nodig. Voor alle „andere prestaties" is daarom in letter c als waarderingsmaatstaf aangewezen de prijs welke daarvoor in het economische verkeer pleegt te worden bedongen.”

Uit bovenstaand citaat kan ook worden afgeleid dat de wetgever met prestaties voor ogen heeft gehad alles waarvoor in zakelijke verhoudingen (in het economische verkeer) een vergoeding wordt bedongen. Dit wordt bevestigd in het onderstaande citaat uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1967/68, 6000, nr. 17, p. 7-8). Hier wordt toegelicht waarom een bijzondere prijscorrectie tot uitschakeling van de invloed van het lidmaatschap wordt teruggenomen. Die prijscorrectie was aanvankelijk in het wetsvoorstel opgenomen en daarmee week de bewijslast af van die uit de hoofdregel van artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (thans artikel 3.8 Wet IB 2001).

“De genuanceerde beschouwingswijze van de ondergetekenden ten aanzien van het huidige wetsontwerp heeft hen met name ten aanzien van één punt tot een andere zienswijze gebracht. Bedoeld wordt de bepaling volgens welke de door een coöperatie aangelegde prijzen dienen te worden gecorrigeerd tot prijzen die met uitschakeling van de invloed van het lidmaatschap zijn of zouden zijn gevormd. Tegen deze bepaling is van een aantal zijden groot verzet gerezen, een verzet waaraan ondergetekenden niet voorbij willen gaan, te meer niet nu hen gebleken is hoezeer dit verzet mede zijn grondslag vindt in een beschouwingswijze omtrent het wezen der coöperatieve verenigingen, welke voor hen die deze rechtsvorm zeer na staan, een diep gewortelde overtuiging vormt. Daar komt als overweging van meer praktische aard bij dat de bewuste bepaling, hoewel zij niet als zodanig is bedoeld, mogelijk ertoe zou kunnen leiden dat zelfs een bestaande marktprijs zou dienen te worden gecorrigeerd, bijvoorbeeld in een geval dat de leden van coöperaties in een branche, waarin de coöperaties een de prijszetting sterk beïnvloedende positie innemen, een sterke aandrang op de prijzen weten uit te oefenen. Ook uit een andere overweging van praktische aard lijkt de onderhavige bepaling niet bijster gelukkig. Zij dwingt er immers  toe voor iedere coöperatie een diepgaand onderzoek in te stellen naar de vraag of en, zo ja, in welke mate de aan de leden vergoede of in rekening gebrachte prijzen invloed hebben ondergaan van hun lidmaatschap. De ondergetekenden geven er dan ook de voorkeur aan te blijven bij de huidige praktijk, die de mogelijkheid tot prijscorrecties doet stoelen op de — ook voor andere ondernemingsvormen dan coöperaties geldende — algemene regel, neergelegd in art. 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De uitsluitend voor coöperaties dwingend voorgeschreven correctieplicht wordt dan teruggebracht tot een algemene correctiebevoegdheid.”

Dit uitgangspunt is ook in lijn met doel en strekking van het coöperatieregime om de winst te splitsen in verlengstukwinst en overige winst. De prestatie wordt op deze manier tegen een vergoeding met waarde in het economische verkeer verricht en draagt bij aan de omzet van de coöperatie. Op basis hiervan wordt de juiste voor uitdeling beschikbare winst bepaald.

Of sprake is van een prestatie is een feitelijke beoordeling voor de inspecteur. In deze casus is relevant dat de zonnepanelen eigendom zijn van de coöperatie en dat de daarmee opgewekte stroom niet wordt geleverd door of jegens de leden van de coöperatie. De verkoop van de opgewekte stroom kan daarom niet kan worden gezien als prestatie jegens de leden.

Het verstrekken van gegevens door de coöperatie aan energieleveranciers voor het bepalen van de korting die de leden van de coöperatie ontvangen op de energiebelasting kwalificeert mogelijk wel als dienst van de coöperatie jegens haar leden. Voor de feitelijke beoordeling of hiervan sprake is, is van belang of de coöperatie in zakelijke verhoudingen een vergoeding zou hebben bedongen.

Conclusie

Er kan alleen sprake zijn van verlengstukwinst als er sprake is van door of jegens de leden verrichte prestaties. De waarde van de prestatie wordt bepaald met inachtneming artikel 3.8 Wet IB 2001 juncto artikel 8, eerste lid, Wet Vpb 1969. De prestatie dient tegen vergoeding met waarde in het economisch verkeer te worden verricht en bij te dragen aan de omzet van de coöperatie, zodat de juiste voor uitdeling beschikbare winst kan worden bepaald. Of sprake is van een dergelijke prestatie is een feitelijke toets die voorbehouden is aan de inspecteur. Indien geen sprake is van dergelijke prestaties, dan kan de coöperatie geen gebruik maken van de aftrek van de verlengstukwinst op basis van artikel 9, eerste lid, onderdeel f juncto artikel 9, tweede lid, Wet Vpb 1969.

Deel deze pagina