KG:011:2025:12 Het uitlenen van gelden en het fbi-regime
Publicatiedatum 09-12-2025, 16:49 | Laatste update 09-12-2025, 16:49 |
Aanleiding
X NV is een in Nederland gevestigd beleggingsfonds en opteert voor het regime voor fiscale beleggingsinstellingen van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Haar 100%-dochtermaatschappijen hebben bezittingen die doorgaans uitsluitend bestaan uit onroerende zaken. X NV bezit daarnaast alle aandelen van de in Nederland gevestigde A BV.
A BV drijft een onderneming in de vorm van een actieve financieringsmaatschappij voor de met haar verbonden lichamen (zustermaatschappijen). X NV verkrijgt kapitaal van haar aandeelhouders en leent de gelden door aan A BV. A BV leent de gelden door aan haar zustermaatschappijen.
Vraag
Is bij de financieringsactiviteiten van A BV sprake van het uitlenen van gelden die van derden zijn ingeleend in de zin van artikel 28, derde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969, nu bij moedermaatschappij X NV wordt ingeleend?
Antwoord
Nee. Moedermaatschappij X NV en A BV zijn verbonden lichamen vanwege het belang dat X NV in A BV heeft. A BV leent de gelden in van X NV. Er is geen sprake van het uitlenen van gelden die van derden zijn ingeleend. Daarmee wordt niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 28, derde lid, aanhef en letter d, Wet Vpb 1969 om de financieringsactiviteiten van A BV als het beleggen van vermogen aan te merken.
Beschouwing
Wettelijk kader
Artikel 28, derde lid, aanhef en letter d, Wet Vpb 1969 bevat een bepaling waardoor kort gezegd ook als beleggen geldt het houden van aandelen in een lichaam dat aan bepaalde verbonden lichamen gelden uitleent die zijn ingeleend van derden. Als de financiering van en door A BV aan deze voorwaarden voldoet, mag er voor toepassing van artikel 28 Wet Vpb 1969 vanuit worden gegaan dat het houden van de aandelen in A BV als beleggen geldt en X NV met betrekking tot het houden van aandelen in A BV aan de beleggingseis voldoet. De toets of het houden van het belang in A BV gericht is op het verkrijgen van een waardestijging en rendement dat bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht hoeft dan niet te worden aangelegd.
Artikel 28, derde lid, aanhef en letter d, Wet Vpb 1969 luidt als volgt:
“Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt bij een lichaam onder het beleggen van vermogen mede verstaan:
(…)
d. het uitlenen van gelden die van derden zijn ingeleend aan met de beleggingsinstelling verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen;”
Parlementaire geschiedenis
Deze bepaling is ingevoerd om de praktijk te dienen die zich kenmerkt door de situatie dat de fiscale beleggingsinstelling niet rechtstreeks vastgoed houdt, maar via een dochtermaatschappij. Om redenen van eenvoud en kostenbesparing kan in die situatie behoefte bestaan om de financiering centraal aan te trekken. Zie in dit verband onderstaande parlementaire geschiedenis:
“Op de markt zijn beleggingsinstellingen actief die zich specialiseren in het beleggen in onroerende zaken. Dergelijke beleggingsinstellingen houden bijvoorbeeld kantoren, winkelpanden en woningen (direct vastgoed), maar steeds vaker houden zij aandelen in (lokale) dochtervennootschappen waarin het vastgoed zich bevindt (indirect vastgoed). De beleggingsinstelling fungeert in de laatstgenoemde situatie dus tevens als houdstermaatschappij van vastgoedvennootschappen. Om redenen van eenvoud en kostenbesparingen kan in die situatie de behoefte bestaan om de financiering centraal aan te trekken, bijvoorbeeld op het niveau van de beleggingsinstelling die tevens als houdstermaatschappij fungeert. Vanuit die vennootschap kunnen de binnen- en buitenlandse dochtervennootschappen vervolgens worden voorzien in hun financieringsbehoefte. Als de financiering rechtstreeks door de (lokale) dochtermaatschappij wordt aangetrokken, is het gebruikelijk dat door de houdstermaatschappij een garantie aan de financierende bank moet worden verstrekt.
Eén van de voorwaarden die aan beleggingsinstellingen wordt gesteld is dat het doel en de feitelijke werkzaamheid moeten bestaan uit het beleggen van vermogen. In de praktijk blijkt onduidelijkheid te bestaan of – en onder welke omstandigheden – de vorenbeschreven financieringsfunctie en garantieverstrekking in overeenstemming zijn met het beleggingsvereiste. Om deze onzekerheid weg te nemen, worden er aan het derde lid van artikel 28 twee onderdelen toegevoegd. Op grond van het nieuwe onderdeel c wordt onder beleggen door een beleggingsinstelling mede begrepen het verstrekken van garanties ten behoeve van met de beleggingsinstelling verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken.
Op grond van het nieuwe onderdeel d wordt onder beleggen door een beleggingsinstelling mede begrepen het uitlenen van bij derden (bijvoorbeeld een bank) aangetrokken gelden aan met de beleggingsinstelling verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken. (..).”
Kamerstukken II 2008/09, 31 705, nr. 3, p. 21–22.
Beoordeling
Om de financieringsactiviteiten van A BV als belegging aan te merken is vereist dat sprake is van:
- het inlenen van derden en
- het uitlenen aan met de fiscale beleggingsinstelling verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, doorgaans tenminste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen.
Hoewel het begrip ‘derden’ niet in de wet is gedefinieerd, kunnen hieronder in ieder geval niet met elkaar verbonden lichamen worden verstaan. In de geciteerde parlementaire geschiedenis worden die begrippen als tegenstellingen opgenomen. Artikel 10a, vierde lid, Wet Vpb 1969, bevat een definitie van verbonden lichamen die ook voor de toepassing van artikel 28 Wet Vpb 1969 geldt. X NV en A BV zijn verbonden lichamen vanwege het belang dat X NV in A BV heeft. A BV leent de gelden in van X NV. Daarmee wordt op basis van de wettekst niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 28, derde lid, aanhef en letter d, Wet Vpb 1969 om de activiteiten van A BV als het beleggen van vermogen aan te merken.
Conclusie
Het houden van de aandelen in A BV kan niet op grond van artikel 28, derde lid, aanhef en letter d, Wet Vpb 1969 als het beleggen van vermogen worden aangemerkt. Er is namelijk geen sprake van het inlenen van derden.