Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:011:2025:8 Artikel 20a Wet Vpb 1969 en de beleggingstoets bij groepsvorderingen

Aanleiding

Een groep bestaat uit een houdstervennootschap X BV (hierna: X BV) en twee 100%-dochtermaatschappijen (hierna: de dochters). De groep drijft gezamenlijk een onderneming. X BV vervult een wezenlijke functie voor de groep. X BV heeft leningen aan de dochters verstrekt ter financiering van de ondernemingsactiviteiten van de groep (hierna: de groepsvorderingen). In jaar Y worden alle aandelen van de groep verkocht aan een derde, waardoor sprake is van een wijziging van het uiteindelijke belang in de zin van artikel 20a, eerste lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). X BV beschikt over verrekenbare verliezen. Verrekening van verliezen uit de periode voor de belangwijziging met winsten na de belangwijziging is dan slechts mogelijk als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, zoals de beleggingstoets van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969.

Vraag

Kwalificeren de groepsvorderingen als een belegging in de zin van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969?

Antwoord

Nee, de groepsvorderingen kwalificeren niet als belegging in de zin van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969. De leningen zijn verstrekt ten dienste van de ondernemingsactiviteiten van de groep. De vorderingen zijn daarmee geen belegging in de zin van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969.

Beschouwing

Wettelijk kader en parlementaire geschiedenis

De beleggingstoets van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969 luidt als volgt:

“4. Het eerste lid is voorts niet van toepassing op een verlies dat is geleden in een jaar waarin de bezittingen van de belastingplichtige gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden”

“6. Een verlies waarop het vierde lid van toepassing is, is slechts verrekenbaar met de belastbare winst onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen van een jaar waarin de bezittingen van de belastingplichtige gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels bestaan uit beleggingen.”

De wettekst bevat geen definitie van het begrip beleggen. Wel volgt uit de wettekst dat voor de toets alleen naar de bezittingen moet worden gekeken en niet ook naar de schulden. In de parlementaire geschiedenis over artikel 20a Wet Vpb 1969 is over beleggen het volgende opgemerkt:

“Kenmerk van beleggen is echter dat opbrengsten worden behaald met activa die niet bedrijfsgebonden zijn en eenvoudig kunnen worden vervangen door andere activa.” Kamerstukken II 1999/2000, 27209, nr. 3, p. 11-12.

en

“Beleggingen zijn bezittingen die geen functie vervullen in de uitoefening van de onderneming, maar die worden aangehouden met oog op het verkrijgen van rendement dat bij normaal, actief vermogensbeheer mag worden verwacht.” Kamerstukken II 1999/2000, 27209, nr. 3, p. 57.

en

“Bij een zuiver passieve holding is het mogelijk dat de aandelen in een actieve dochtermaatschappij een belegging vormen, ongeacht of het pakket aandelen een deelneming vormt in de zin van artikel 13, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. In de situatie van de actieve houdstermaatschappij, kunnen er echter ook bezittingen, waaronder deelnemingen, zijn die een belegging vormen. Dat hangt af van de functie die de bezittingen vervullen. Indien de deelneming wordt aangehouden in verband met de relatie tussen de eigen bedrijfsuitoefening en de bedrijfsactiviteit van de dochtermaatschappij, is geen sprake van een belegging. Indien de deelneming niet zo'n functie binnen de onderneming van de actieve houdstermaatschappij vervult, is sprake van een belegging.” Kamerstukken II 2000/01, 27209, nr. 6, p. 41-42.

Uit deze uitlatingen van de wetgever volgt dat geen sprake is van een belegging als de deelneming wordt aangehouden ten dienste van de onderneming van X BV.

Jurisprudentie

Volgens de Hoge Raad drijft een belastingplichtige (ook) een onderneming als zij een wezenlijke functie vervult voor de door een groep gezamenlijk gedreven onderneming. Dit volgt uit het arrest van 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5550, en met name r.o. 3.3:

“Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de activiteiten van de Groep tezamen en in vereniging naar hun aard moeten worden beschouwd als het drijven van een onderneming zoals bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en dat de activiteiten die belanghebbende uitoefende geheel en al plaatsvonden ter uitvoering van de beslissing van de Groep om een belangrijk activum van die onderneming te verkopen. Deze oordelen worden in cassatie niet bestreden. Het Hof heeft aan deze oordelen de conclusie verbonden dat belanghebbende een onderneming dreef, kennelijk omdat belanghebbende ten dienste van de bedrijfsuitoefening van de Groep een wezenlijke functie vervulde. Dit oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”

Dit arrest is weliswaar gewezen voor toepassing van de voorganger van artikel 20a Wet Vpb 1969, maar gezien de grote verwantschap tussen beide bepalingen kan dit arrest ook van toepassing worden geacht voor artikel 20a Wet Vpb 1969.

Beleid

De geldigheid van het hiervoor vermelde arrest voor de toepassing van artikel 20a Wet Vpb 1969 volgt ook uit beleid, namelijk paragraaf 6.2 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 februari 2024 (Stcrt. 2024, 6592). Op basis van bovenstaand arrest, in combinatie met uitlatingen van de wetgever, geldt als beleid dat voor de beleggingstoets van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969 geen sprake is van een belegging bij een bezit in dienst van de onderneming van de groep. In dit kader geeft de staatssecretaris aan dat als een houdstermaatschappij een wezenlijke functie vervult voor de door een groep gezamenlijk gedreven onderneming, de door haar in het kader van deze functie gehouden deelneming geen belegging is voor de beleggingstoets van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969.

Beleggingstoets, toegepast op de groepsvorderingen

Uit het voorgaande volgt dat voor de beleggingstoets van artikel 20a, vierde lid en zesde lid, Wet Vpb 1969 geen sprake is van een belegging bij een bezit ten dienste van de door de groep gezamenlijk gedreven onderneming. In casu bezit X BV groepsvorderingen voor de financiering van ondernemingsactiviteiten van de groep waarvan zij deel uitmaakt. Op basis van deze dienstbaarheid aan de groepsonderneming zijn de groepsvorderingen dus geen belegging voor de toepassing van artikel 20a, vierde en zesde lid, Wet Vpb 1969.

Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat als een bezit ten dienste van een materiële groepsonderneming door de fictie van artikel 20a, achtste lid, Wet Vpb 1969 wordt aangemerkt als belegging, een dergelijk bezit toch als belegging kwalificeert voor de toepassing van artikel 20a, vierde en zesde, Wet Vpb 1969.

Deel deze pagina