Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:023:2022:2 Schadevergoeding al dan niet uit hoofde van deelneming

Aanleiding

Een belastingplichtige verwerft een deelneming. Belastingplichtige en de verkopende partij (hierna: verkoper) komen op enig moment na de aankoop een schadevergoeding overeen voor (vermeend) onrechtmatig handelen (onrechtmatige concurrentie) door verkoper. Verkoper is hierdoor een schadevergoeding verschuldigd aan belastingplichtige. De omvang van de schadevergoeding is berekend op basis van de waardedaling van de deelneming.

Vraag

Komt de schadevergoeding voor het onrechtmatige handelen (onrechtmatige concurrentie) van verkoper bij belastingplichtige op uit hoofde van de deelneming als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969)?

Antwoord

Nee. De schadevergoeding kwalificeert niet als voordeel uit hoofde van de deelneming als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet Vpb 1969. De schadevergoeding komt bij belastingplichtige op in verband met het onrechtmatige handelen door verkoper. De schadevergoeding heeft een sterker verband met het onrechtmatig handelen (onrechtmatige concurrentie) door verkoper dan met de aangekochte deelneming.

Beschouwing

Wettelijk kader

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 blijven bij het bepalen van de winst voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking.

Beleid

Uit onderdeel 1.1.1 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 maart 2020, nr. 2020-0000000002 (hierna: Besluit DVS), volgt dat de vraag of voordelen worden behaald uit hoofde van een deelneming wordt beheerst door de causaliteit. Dat wil zeggen dat de voordelen pas in voldoende verband tot de deelneming staan als deze voordelen voortvloeien uit het aandeelhouderschap in deze deelneming. Zie ook onderdeel 1.1.1.2 van het Besluit Deelnemingsvrijstelling.

Rechtspraak

In een aantal arresten (Hoge Raad 6 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:BH1692, Hoge Raad 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2124 en Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1270) waarbij sprake was van een afgebroken aan-/verkooptraject en een schadevergoeding is ontvangen, heeft de Hoge Raad geoordeeld over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op deze schadevergoeding.

Kort gezegd komt de Hoge Raad tot het volgende oordeel. In het geval de beoogde aankoop van een aandelenpakket niet doorgaat en de wederpartij een schadevergoeding is verschuldigd, valt de schadevergoeding bij de koper niet onder de deelnemingsvrijstelling als de aandelen bij deze koper op dat moment geen deelneming vormen. Naar het oordeel van de Hoge Raad brengt de zogenoemde ‘evenwichtsleer’ met zich mee dat in dat geval de deelnemingsvrijstelling ook niet bij de verkoper van toepassing is.

In casu is echter geen sprake van een afgebroken aan-/verkooptraject, zodat de gegeven rechtsregels van de Hoge Raad niet kunnen worden toegepast. De vraag of sprake is van een voordeel dat opkomt uit hoofde van een deelneming wordt in deze casus beheerst door de causaliteit (zie ook hiervoor).

Dat de causaliteitsvraag een rol speelt, kan ook worden opgemaakt uit het – na het verschijnen van de hiervoor genoemde schadevergoedingsarresten bij afgebroken aan-/verkooptrajecten – zogenoemde ‘Ongedekte optie-arrest’ (Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1738). De Hoge Raad oordeelt daarin dat het door de belastingplichtige behaalde cum/ex-voordeel niet kan worden aangemerkt als een door de belanghebbende uit haar aandeelhouderschap genoten voordeel uit hoofde van een deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet Vpb 1969. Het cum/ex-voordeel vindt volgens de Hoge Raad zijn oorsprong (causaliteit) uitsluitend in de wijze waarop de Duitse belastingwetgeving en Duitse beursregels toepassing vinden op cum/ex-transacties met betrekking tot dat aandeel.

Causaliteitsleer

In andere gevallen dan afgebroken aan-/verkooptrajecten, zal steeds moeten worden getoetst of de schadevergoeding uit hoofde van de deelneming of ‘uit andere hoofde’ opkomt. Daarbij gaat het om de vraag of sprake is van voldoende causaliteit. Als een schadevergoeding wordt ontvangen, kan er een verband zijn met de deelneming, maar aan de hand van de feiten en omstandigheden kan er een sterker verband met een andere rechtsverhouding zijn. In dat laatste geval (sterker verband met een andere rechtsverhouding) komt de schadevergoeding niet op uit hoofde van de deelneming. Dit standpunt is gebaseerd op de tekst van artikel 13, eerste lid, van de Wet Vpb 1969, in het bijzonder de woorden ‘uit hoofde van’.

De schadevergoeding van verkoper aan belastingplichtige is geen voordeel uit hoofde van de deelneming. De deelnemingsvrijstelling is dan ook niet van toepassing op deze schadevergoeding. In casu komt deze schadevergoeding – zoals hiervoor aangegeven – niet op uit een afgebroken aan-/verkooptraject van een deelneming en dus zal moeten worden getoetst of sprake is van causaliteit met de deelneming. De schadevergoeding heeft een sterker verband met het onrechtmatige handelen (onrechtmatige concurrentie) van verkoper, nadat de verkoop heeft plaatsgevonden. De schadevergoeding vindt haar causaliteit niet in het aandeelhouderschap in de deelneming, maar heeft een sterker verband met de door het onrechtmatige handelen (onrechtmatige concurrentie) gecreëerde rechtsverhouding tussen verkoper en belastingplichtige.

Het is overigens niet relevant dat de omvang van de schadevergoeding op basis van de waardedaling van de deelneming wordt berekend. Dat maakt de schadevergoeding nog geen voordeel uit hoofde van een deelneming (zie ook onderdeel 6.23 van de conclusie van AG Wattel (ECLI:NL:PHR:2015:2492).

Deel deze pagina