Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:023:2024:1 Resultaat valutatermijncontract en kostprijs/aankoopkosten deelneming

Aanleiding

Een belastingplichtige heeft een aandelenbelang in een vreemde-valuta-deelneming en berekent haar belastbare winst in een andere munteenheid dan de betreffende vreemde valuta. Op enig moment besluit belastingplichtige het aandelenbelang in haar deelneming uit te breiden en een aandelenbelang bij te kopen. Belastingplichtige sluit een koopovereenkomst af onder opschortende voorwaarden die afhankelijk zijn van buiten haar macht gelegen toekomstige gebeurtenissen. Op de voorwaardelijke betaalverplichting in vreemde valuta die hieruit voortvloeit loopt belastingplichtige een valutarisico. Er zijn door belastingplichtige verschillende valutatermijncontracten afgesloten. Belastingplichtige behaalt op deze valutatermijncontracten een valutaresultaat. Er is geen beroep gedaan op de goedkeuring die is opgenomen in onderdeel 1.7.4 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 maart 2020, Stcrt. 2020, 15230 (hierna: Besluit DVS).

Vraag 1

Dient (of mag) het valutaresultaat dat belastingplichtige heeft behaald met de valutatermijncontracten – die strekken tot het afdekken van het valutarisico dat wordt gelopen met de voorwaardelijke betaalverplichting ter zake van het voorwaardelijk recht op levering van de aandelen – te worden geactiveerd als onderdeel van de kostprijs van de deelneming?

Vraag 2

Is het hiervoor genoemde valutaresultaat aan te merken als (negatieve) kosten ter zake van de verwerving van een deelneming in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969)?

Antwoord 1

Nee. In deze casus komt voor de fiscale winstbepaling aan de valutatermijntransacties zelfstandige betekenis toe en vormen de valutatermijncontracten een zelfstandige bron van winst of verlies. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op de behaalde valutaresultaten.

Antwoord 2

Nee. Het valutaresultaat dat is behaald met de valutatermijncontracten is niet aan te merken als (negatieve) kosten ter zake van de verwerving van een deelneming in de zin van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb 1969.

Beschouwing

Wettelijk kader

Op grond van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb 1969 blijven bij het bepalen van de winst voordelen, uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of vervreemding van die deelneming buiten aanmerking.  

Parlementaire behandeling

De wetgever heeft de invoering van het aftrekverbod voor kosten ter zake van de vervreemding van een deelneming onder meer als volgt toegelicht (Kamerstukken II 2003/04, 29 381, nr. 3, blz. 11):

“Alle uitgaven die ertoe dienen het activum deelneming functioneel te maken behoren tot de kostprijs van die deelneming. Behalve de koopprijs in ruime zin, dus bijvoorbeeld vermeerderd met verschuldigde optiepremies en verminderd met betalingen ontvangen op grond van balansgaranties, behoort daartoe een grote restpost aan uitgaven die kunnen worden gevat onder de noemer «kosten ter zake van de verwerving van een deelneming». Het voorgestelde expliciete aftrekverbod geldt voor deze laatste categorie uitgaven. Tot deze categorie uitgaven worden bijvoorbeeld gerekend advocaatkosten, underwriting fees, beursbelasting, schadevergoedingen en notariskosten.”

Verder volgt uit de parlementaire behandeling dat met het gebruik van het begrip ‘kosten die verband houden met de verwerving van een deelneming’ wordt gedoeld op alle kosten die een belastingplichtige moet maken teneinde een door haar beoogd belang in een deelneming te verwezenlijken. Deze kosten worden allen gerekend tot de aanschaffingskosten van de deelneming. Dit betreft niet alleen de initiële uitgaven ter verwerving van de deelneming, maar evenzeer vervolguitgaven die worden gedaan om het belang in de deelneming te behouden of te vergroten (Kamerstukken II 2003/04, 29 381, nr. 9, blz. 11).

Rechtspraak

In de procedure die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 17 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8760, heeft de belanghebbende ter beperking van een valutarisico op haar deelnemingen valutatermijncontracten afgesloten. De Hoge Raad oordeelde in dit arrest dat verliezen en winsten voortvloeiend uit het verloop van de waarde van een verplichting om in de toekomst bepaalde goederen te leveren zijn aan te merken als het resultaat van zelfstandige transacties in de vermogenssfeer. Het begrip ‘kosten’ zou buiten zijn grenzen worden uitgebreid indien zodanige resultaten daaronder mede zouden worden begrepen.

In het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4154, gaat het om een belanghebbende die op 11 november 1996 een kapitaalstorting ontvangt van £ 1.042.000.000. Dit bedrag wordt onmiddellijk daarna door belanghebbende uitgeleend. Op 13 november 1996 koopt belanghebbende een deelneming voor £ 1.042.000.000 en wordt haar vordering terugbetaald en aangewend voor de verkrijging van de deelneming. Op de vordering – die van 11 november 1996 tot en met 13 november 1996 uitstaat – maakt belanghebbende een valutawinst. Naar de mening van A-G Van Kalmthout (3 december 2002, ECLI:NL:PHR:2003:AF4154) valt beslist iets te zeggen voor de redenering dat in gevallen waarin een ondernemer het koersrisico op de in vreemde munt luidende koopsom voor een nog te verwerven bedrijfsmiddel afdekt, door de aankoop – onmiddellijk of op termijn – van de betreffende valuta, het wisselkoersresultaat op de betreffende buitenlandse gelden in de periode tot de betaling van de koopprijs niet als zodanig in aanmerking behoeft te worden genomen. Volgens de A-G neemt men dan aan dat de aankoop van de vreemde valuta bewerkstelligt dat de kostprijs van het bedrijfsmiddel, in guldens gemeten, wordt gefixeerd. In deze redenering wordt aan de dekkingstransactie geen zelfstandige betekenis toegekend, maar wordt deze ondergeschikt geacht aan de investering in het bedrijfsmiddel, aldus de A-G. Bij het bedrijfsmiddel deelneming ziet de A-G echter een complicatie:

“Wordt de kostprijs van de deelneming afgeleid uit de historische valutakoers waartegen de buitenlandse gelden zijn aangeschaft, dan schuift de winst of het verlies op de dekkingstransactie naar de deelneming door. Het gevolg daarvan zou zijn dat een valutaresultaat stammend uit een periode waarin van een deelneming nog geen sprake was, onder het regime van de deelnemingsvrijstelling komt te vallen. En dat lijkt mij in strijd met de strekking van artikel 13, lid 1, Wet Vpb 1969.”

Bovendien wijst de A-G erop dat de opvatting – dat een valutatermijntransactie samenhangend met de investering in een deelneming in de zin van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb 1969 voor de fiscale winstbepaling geen zelfstandige betekenis heeft – op gespannen voet staat met HR 17 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8760. De A-G is dan ook van mening dat de kostprijs van belanghebbendes deelneming in ieder geval niet zonder meer mag worden gesteld op de tegenwaarde in guldens van £ 1.042.000.000 op 11 november 1996. De A‑G geeft het volgende aan:

“De opbrengsten en de waardeverandering van de vordering vormen voor belanghebbende normaal belastbare voordelen uit onderneming in de zin van artikel 7 Wet IB 1964. De deelnemingsvrijstelling is er niet op van toepassing; belanghebbende had in de periode waarin de zojuist bedoelde voordelen zijn ontstaan nu juist geen deelneming waarop het bepaalde in artikel 13, eerste lid, Wet Vpb 1969 ziet.”

Desalniettemin komt de A-G – met een ruime toepassing van de ruilarresten – tot de conclusie dat de belanghebbende winstneming op de lening mag uitstellen door het valutaresultaat toch op de kostprijs van de deelneming af te boeken. Volgens de A-G zou compartimentering claimverlies kunnen voorkomen. De Hoge Raad volgt de A-G hier echter niet in en oordeelt dat de vordering een zelfstandige bron van winst of verlies vormt, ter zake waarvan goed koopmansgebruik vereist dat de daaruit voortvloeiende valutawinst na de terugbetaling ervan als gerealiseerd dient te worden beschouwd en in de belastbare winst van het onderhavige jaar dient te worden begrepen.

De Hoge Raad verduidelijkt in zijn arrest van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1270, dat een aandelenpakket geen als bedrijfsmiddel aan te merken deelneming kan vormen wanneer al wel een overeenkomst is gesloten die de wederpartij verplicht tot levering van de desbetreffende aandelen, zoals bedoeld in HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2124, maar waarbij die verplichting tot levering afhankelijk is van een opschortende voorwaarde, en daarom pas onvoorwaardelijk wordt indien één of meer onzekere, buiten de macht van de belastingplichtige gelegen, toekomstige gebeurtenissen hebben plaatsgevonden.

In het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:922, koopt belanghebbende een vliegtuig in vreemde valuta waarvan een deel van de koopsom schuldig wordt gebleven tot aan levering. Op balansdatum is het vliegtuig nog niet geleverd en wil belanghebbende het valutaverlies op de betaalverplichting die zij heeft gepassiveerd ten laste van het resultaat brengen. De Hoge Raad overweegt dat als onderdeel van de aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel de koopsom in de regel door middel van afschrijving op de voet van artikel 3.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dient te worden toegerekend aan de jaren waarin het bedrijfsmiddel in de onderneming van de belastingplichtige wordt gebruikt. In verband daarmee is het niet toegestaan dat vóór de levering intredende wijzigingen van die koopsom ten gevolge van de valutakoersveranderingen als baten of lasten worden gerekend tot de winst van het jaar waarin die veranderingen zich voordoen. De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende de toename van de betalingsverplichting niet ten laste van haar winst van 2014 mag brengen, maar daartegenover een even groot bedrag moet activeren.

In zijn arrest van 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8553 [voetnoot 1] overwoog de Hoge Raad als volgt:

“3.3.  (..) Ook de ter zake van de aankoop van een deelneming gemaakte kosten vormen kosten die verband houden met een deelneming. Zij behoren dus in beginsel bij de moedervennootschap in aftrek te komen. Indien zij, zoals in het algemeen bij ter zake van de aankoop van een bedrijfsmiddel gemaakte kosten volgens de regels van goed koopmansgebruik moet geschieden, als onderdeel van de kostprijs van de deelneming worden geactiveerd, zouden zij langs de weg van afschrijving op die kostprijs ten laste van het resultaat moeten worden gebracht, maar door de bijzondere aard van het bedrijfsmiddel deelneming is dit niet mogelijk. Dit in aanmerking genomen, is de Hoge Raad thans, in afwijking van de in zijn arresten van 8 juli 1996, nrs. 30 918 en 31 496, BNB 1996/367 en BNB 1996/368, neergelegde zienswijze, van oordeel dat de bijzondere aard van het bedrijfsmiddel deelneming meebrengt dat goed koopmansgebruik toelaat kosten ter zake van de aankoop van een deelneming op gelijke wijze als kosten ter zake van de verkoop van een deelneming ten laste van het resultaat te brengen in het jaar waarin zij zijn gemaakt. (…).”

Valutaresultaat op valutatermijncontracten en kostprijs deelneming

Op grond van het voorgaande kan in deze casus het valutaresultaat dat belastingplichtige behaalt met de valutatermijncontracten niet als onderdeel van de kostprijs van de deelneming worden geactiveerd. Op grond van HR 17 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8760, en HR van 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4154, komt in deze casus aan de valutatermijntransacties voor de fiscale winstbepaling zelfstandige betekenis toe en vormen de valutatermijncontracten een zelfstandige bron van winst of verlies waarop de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is. Er is in deze casus geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Tevens doet het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:922, niet af aan voorgaande opvatting. In de voorliggende casus is anders dan in dit arrest sprake van een afdektransactie en is geen sprake van een bedrijfsmiddel waarop wordt afgeschreven, maar van de aankoop onder opschortende voorwaarden van het bijzondere bedrijfsmiddel deelneming (vgl. HR 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8553).

Kosten ter zake van de verwerving van een deelneming

Kosten ter zake van de verwerving van een deelneming zijn op grond van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb 1969 niet aftrekbaar. Uit de parlementaire behandeling volgt dat dit aftrekverbod ook geldt bij de uitbreiding van een aandelenbelang in een deelneming.

Het resultaat dat in deze casus is behaald met de valutatermijncontracten is niet aan te merken als (negatieve) kosten ter zake van de verwerving van een deelneming in de zin van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb 1969. Voor de vraag of uitgaven onder het aftrekverbod vallen is relevant dat het gaat om uitgaven die op te vatten zijn als kosten ter zake van de verwerving van een deelneming. Het resultaat op een valutatermijncontract is niet op te vatten als kosten ter zake van de verwerving van een deelneming in de zin van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb 1969. Steun voor deze opvatting kan worden ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 17 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8760, waar in geschil was of een resultaat op valutatermijntransacties behoort tot de kosten welke verband houden met een deelneming. De Hoge Raad oordeelde dat resultaten behaald met valutatermijntransacties zijn aan te merken als het resultaat van zelfstandige transacties in de vermogenssfeer. Het begrip kosten zou buiten zijn grenzen worden uitgebreid, indien zodanige resultaten daaronder mede zouden worden begrepen.

Voetnoten

[Voetnoot 1, terug naar tekst] Opgemerkt wordt dat het uiteindelijke oordeel van dit arrest – dat aankoopkosten ter zake van een deelneming ten laste van het resultaat gebracht kunnen worden – is achterhaald als gevolg van de Wet van 4 november 2004 tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, in verband met de invoering van een aftrekverbod voor de aankoopkosten van een deelneming, Stb. 2004, 581.

Deel deze pagina