KG:023:2025:10 Geen verhoging opgeofferd bedrag met kapitaalstorting
Publicatiedatum 30-06-2025, 11:33 | Laatste update 30-06-2025, 11:33 |
Aanleiding
Een belastingplichtige houdt twee in het buitenland gevestigde deelnemingen (D1 en D2). Het opgeofferde bedrag voor D1 bedraagt € 100. D1 heeft een schuld aan D2 van € 10. De belastingplichtige staat niet op enigerlei wijze garant voor deze schuld. D1 kan niet meer aan haar schuldverplichting jegens D2 voldoen. Op instigatie van de tophoudster van de groep waartoe de belastingplichtige behoort wordt i) de ondernemingsactiviteit van D1 gestaakt; ii) door de belastingplichtige een kapitaalstorting gedaan van € 10 in D1 die D1 dient aan te wenden om haar enige schuld aan D2 te voldoen; en iii) D1 ontbonden en vereffend. Het besluit voor het verrichten van de kapitaalstorting is genomen op een moment waarop reeds besloten is dat D1 zal worden ontbonden en vereffend. Schematisch kan het voorgaande als volgt worden weergegeven.

Vraag
Wordt in deze casus het opgeofferde bedrag zoals bedoeld in artikel 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) bij de belastingplichtige ten aanzien van het aandelenbelang in D1 verhoogd met het bedrag van de kapitaalstorting?
Antwoord
Nee, gelet op HR 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3862, wordt het opgeofferde bedrag zoals bedoeld in artikel 13d Wet Vpb 1969 in deze casus bij de belastingplichtige ten aanzien van het aandelenbelang in D1 niet verhoogd met het bedrag van de kapitaalstorting.
In deze casus wordt het debiteurenverlies dat bij D2 zou ontstaan vanwege de oninbaarheid van haar vordering op D1, vormgegeven als een liquidatieverlies op het niveau van de belastingplichtige ten aanzien van de ontbinding en vereffening van D1. Dit economische resultaat strookt niet met de strekking van de liquidatieverliesregeling, zodat de kapitaalstorting het opgeofferde bedrag ten aanzien van D1 niet verhoogt.
Beschouwing
Wettelijk kader
Op grond van artikel 13d, eerste lid, Wet Vpb 1969, vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing ten aanzien van een verlies op een deelneming dat tot uitdrukking komt nadat het lichaam waarin de belastingplichtige deelneemt, is ontbonden (liquidatieverlies). Het liquidatieverlies wordt op grond van artikel 13d, veertiende lid, Wet Vpb 1969 in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid.
Op grond van artikel 13d, vijfde lid, Wet Vpb 1969, wordt het liquidatieverlies gesteld op het bedrag waarmee het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen overtreft.
Parlementaire behandeling
In de wetsgeschiedenis is door de wetgever ten aanzien van de liquidatieverliesregeling het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1959/60, 6000, nr. 3, blz. 20):
“Zoals ter aangewezen plaatse is uiteengezet, wordt de voorgestelde regeling gemotiveerd met het feit dat door de liquidatie van de dochter voor goed de mogelijkheid verloren gaat de verliezen van deze maatschappij nog met winsten van haarzelf te compenseren. In stede van dit onverrekend gebleven verlies vast te stellen en over te brengen naar de moedermaatschappij — welk regime op grote praktische bezwaren zou stuiten — hebben de ondergetekenden gemeend aansluiting te moeten zoeken bij het verlies dat zich bij de moedermaatschappij manifesteert.”
Ook is het volgende door de wetgever opgemerkt (Kamerstukken II 1968/69, 6000, nr. 22, p. 29 l.k.):
“Alvorens de vraag van vele leden te beantwoorden, waarom een verlies op een deelneming pas in aanmerking kan worden genomen in het jaar waarin de vereffening is voltooid, zouden de ondergetekenden er aan willen herinneren, dat het beginsel van de voorgestelde deelnemingsvrijstelling is dat winsten en verliezen behaald op een deelneming, de winsten van de moedermaatschappij niet mogen beïnvloeden. Slechts voor een uitzonderingssituatie, nl. liquidatie van de dochtermaatschappij, kent het voorstel, als een tegemoetkoming omdat bij de dochtermaatschappij het liquidatieverlies niet meer kan worden verrekend, een verliesregeling bij de moedermaatschappij.”
Rechtspraak
In zijn arrest van 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3862, oordeelt de Hoge Raad dat voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, plaats kan zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet. Voor een zodanige kwalificatie is niet noodzakelijk dat de betrokken belastingplichtige partij is geweest bij of anderszins heeft deelgenomen aan alle handelingen die tot dat resultaat hebben geleid, aldus de Hoge Raad.
Met een verwijzing naar HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:181, oordeelt de Hoge Raad in zijn arrest van 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:224,
dat in een geval waarin de geldverstrekking naar civielrechtelijke maatstaven beoordeeld - al dan niet in overeenstemming met de vorm die door de partijen daaraan gegeven is - geldt als een verstrekking van aandelenkapitaal, ook voor de toepassing van artikel 13 Wet Vpb 1969 daarvan moet worden uitgegaan.
Met een verwijzing naar de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis geeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1578, aan dat de wetgever met de liquidatieverliesregeling heeft beoogd rekening te houden met de omstandigheid dat de verliezen die een dochtervennootschap heeft geleden, na haar liquidatie en vereffening niet meer door die vennootschap zelf kunnen worden verrekend.
Geen verhoging opgeofferd bedrag
In beginsel leidt een kapitaalstorting tot een verhoging van het opgeofferde bedrag. In de onderhavige casus is dat niet het geval en leidt de kapitaalstorting voor de belastingplichtige niet tot een verhoging van het opgeofferde bedrag ten aanzien van het aandelenbelang in D1. Dat kan als volgt worden toegelicht.
Strekking liquidatieverliesregeling
Met de liquidatieverliesregeling wordt een tegemoetkoming geboden voor de onverrekend gebleven verliezen van de deelneming. De verliezen die door de deelneming zijn geleden kunnen namelijk na de ontbinding en vereffening van de deelneming niet meer door de deelneming zelf worden verrekend. Vanwege praktische bezwaren wordt daarbij aangesloten bij het verlies dat zich bij de moedermaatschappij manifesteert.
Zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie
In beginsel wordt in het belastingrecht de civielrechtelijke kwalificatie van rechtshandelingen gevolgd. Uit HR 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3862, volgt echter dat er aanleiding kan bestaan voor een zelfstandige, van het civiele recht afwijkende, kwalificatie voor fiscale doeleinden. Voor een zelfstandige fiscale kwalificatie kan plaats zijn als de fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn, gelet op het economische resultaat ervan en de strekking van de belastingwet. Daarbij is niet noodzakelijk dat de betrokken belastingplichtige partij is geweest bij of anderszins heeft deelgenomen aan alle handelingen die tot dat resultaat hebben geleid.
In de onderhavige casus leidt de kapitaalstorting in D1, die is verricht op instigatie van de tophoudster van de groep waartoe de belastingplichtige behoort, aanstonds tot de aflossing van de enige schuld van D1. Deze schuld is D1 verschuldigd aan een groepsmaatschappij (D2). Het besluit voor het verrichten van de kapitaalstorting is genomen op een moment waarop reeds besloten is dat D1 zal worden ontbonden en vereffend en de ondernemingsactiviteiten van D1 zijn gestaakt. De liquidatieverliesregeling strekt ertoe om een tegemoetkoming te bieden voor onverrekend gebleven verliezen van (in dit geval) de ontbonden en vereffende D1. Door de kapitaalstorting wordt D2 gevrijwaard van een debiteurenverlies. Het debiteurenverlies dat bij D2 zou ontstaan vanwege de oninbaarheid van haar vordering op D1 wordt vormgegeven als een liquidatieverlies op het niveau van de belastingplichtige ten aanzien van de ontbinding en vereffening van D1. Dit economische resultaat strookt niet met de hiervoor genoemde strekking van de liquidatieverliesregeling, zodat de kapitaalstorting het opgeofferde bedrag ten aanzien van D1 niet verhoogt.
Aan het voorgaande doen de arresten van de Hoge Raad van 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:181 en ECLI:NL:HR:2014:224, niet af. In de onderhavige situatie wordt de kapitaalstorting namelijk niet geherkwalificeerd naar vreemd vermogen.