KG:023:2025:7 Artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969 en zero cost collar strategie
Publicatiedatum 26-05-2025, 10:21 | Laatste update 26-05-2025, 10:21 |
Aanleiding
Een belastingplichtige bezit een deelneming waarmee zij een valutarisico loopt. Om dit valutarisico af te dekken wordt een valutatermijncontract afgesloten in combinatie met een zogenoemde ‘zero cost collar strategie’. De belastingplichtige koopt met het valutatermijncontract een afgesproken hoeveelheid euro’s tegen betaling in de relevante vreemde valuta. Het resultaat op dit valutatermijncontract correleert negatief met het valutaresultaat op de deelneming. Het valutatermijncontract kan resulteren in een in- of uitgaande kasstroom. De zero cost collar strategie heeft tot gevolg dat buiten een bepaalde bandbreedte een kasstroom op gang komt die tegengesteld is aan de kasstroom die het gevolg is van het valutatermijncontract. Zodra de kasstroom ter zake van het valutatermijncontract buiten de vooraf bepaalde bandbreedte komt, kan namelijk een call- of putoptie worden uitgeoefend. Het resultaat op deze optiecontracten correleert positief met het valutaresultaat op de deelneming. Voordat de rechtshandelingen zijn aangegaan is verzocht om een beschikking zoals bedoeld in artikel 13, zevende lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: artikel 13-7-beschikking en Wet Vpb 1969). Daarbij is verzocht om het resultaat op die rechtshandelingen voor de toepassing van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969 te salderen.
Vragen
- Kan voor het resultaat op het valutatermijncontract een positieve artikel 13-7-beschikking worden afgegeven?
- Kan voor het resultaat op de optiecontracten een positieve artikel 13-7-beschikking worden afgegeven?
- Kan het resultaat op het valutatermijncontract en op de optiecontracten gesaldeerd worden voor de toepassing van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969?
Antwoorden
- Ja, mits het valutatermijncontract strekt tot het afdekken van het valutarisico dat met de deelneming wordt gelopen.
- Nee, deze optiecontracten strekken niet tot het afdekken van het valutarisico dat met de deelneming wordt gelopen, maar strekken ertoe een liquiditeitsrisico met betrekking tot het valutatermijncontract af te dekken. Het resultaat op deze optiecontracten correleert positief met het valutaresultaat op de deelneming. Van het afdekken van het valutaresultaat op de deelneming is derhalve geen sprake.
- Ja, gelet op de strekking van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969 om de fiscaliteit in lijn te brengen met de bedrijfseconomische realiteit wordt bij de eerstvolgende actualisatie van het Besluit Deelnemingsvrijstelling voor zover nodig goedgekeurd dat, indien door de inspecteur wordt vastgesteld dat sprake is van een voldoende samenhang tussen de rechtshandelingen, het resultaat op die rechtshandelingen gesaldeerd mag worden voor de toepassing van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969.
Beschouwing
Wettelijk kader
In artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969 is geregeld dat als de inspecteur vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, het voordeel uit de desbetreffende rechtshandeling behoort tot de voordelen uit hoofde van de deelneming.
Parlementaire behandeling
De wetgever heeft de invoering van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969, onder meer als volgt toegelicht (Kamerstukken II 1995/96, 24696, nr. 3, p. 6-7):
“Ook voor zover een buitenlandse deelneming met eigen vermogen is gefinancierd, kan het vanuit economisch gezichtspunt wenselijk zijn dat het valutarisico dat met de buitenlandse deelneming wordt gelopen, wordt afgedekt. In de praktijk zijn daarvoor verschillende instrumenten beschikbaar. In het arrest HR 17 november 1993, nr. 28 818, BNB 1994/273, heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over een dergelijke situatie. In dat arrest had de belastingplichtige ter beperking van het met de buitenlandse deelneming te lopen valutarisico valuta-termijntransacties gesloten. De Hoge Raad oordeelde dat het resultaat dat met deze transacties werd behaald, niet onder de deelnemingsvrijstelling viel. Uit deze beslissing volgt dat de hiervoor met betrekking tot leningen aangegaan ter financiering van buitenlandse deelnemingen en financiering met eigen vermogen van de deelneming gesignaleerde discrepantie, zich onder de huidige wetgeving ook voordoet met betrekking tot kosten en resultaten ter zake van afdekkingsinstrumenten. Daarom voorziet het onderhavige wetsvoorstel in de mogelijkheid de kosten en resultaten ter zake van afdekkingsinstrumenten die verband houden met buitenlandse deelnemingen eveneens onder het regime van de deelnemingsvrijstelling te brengen.
Een probleem hierbij is dat niet altijd duidelijk zal zijn of een bepaald afdekkingsinstrument verband houdt met de deelneming. Omdat vermeden moet worden dat hierover achteraf discussies tussen belastingplichtige en de inspecteur ontstaan en dat in zo’n geval partijen hun standpunt laten afhangen van de koersontwikkeling van de desbetreffende valuta (winst of verlies), wordt een regeling voorgesteld waarbij het verband tussen het afdekkingsinstrument en de deelneming vooraf wordt vastgesteld.”
Rechtspraak
De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 9 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9415, dat ook de waardeveranderingen van een deelneming, die voortvloeien uit het koersverloop van een vreemde munteenheid waarin de waarde van de deelneming is uitgedrukt, tot de voordelen uit hoofde van een deelneming behoren waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.
In de procedure die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 17 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8760, heeft de belanghebbende ter beperking van een valutarisico op haar deelnemingen valutatermijncontracten afgesloten. De Hoge Raad oordeelde in dit arrest dat verliezen en winsten voortvloeiend uit het verloop van de waarde van een verplichting om in de toekomst bepaalde goederen te leveren zijn aan te merken als het resultaat van zelfstandige transacties in de vermogenssfeer.
In het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4154, ontvangt een belanghebbende op 11 november 1996 een kapitaalstorting van
£ 1.042.000.000, die onmiddellijk daarna door belanghebbende wordt uitgeleend. Op 13 november 1996 koopt belanghebbende een deelneming voor
£ 1.042.000.000 en wordt haar vordering terugbetaald en aangewend voor de verkrijging van de deelneming. Op de vordering – die van 11 november 1996 tot en met 13 november 1996 uitstaat – maakt belanghebbende een valutawinst. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering een zelfstandige bron van winst of verlies vormt, ter zake waarvan goed koopmansgebruik vereist dat de daaruit voortvloeiende valutawinst na de terugbetaling ervan als gerealiseerd dient te worden beschouwd en in de belastbare winst van het onderhavige jaar dient te worden begrepen.
In HR 23 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2137, gaat het om de situatie waarin de belanghebbende een kapitaalverzekering heeft afgesloten en in samenhang daarmee ook een tijdelijke lijfrenteverzekering heeft afgesloten die diende om met de lijfrentetermijnen de premies voor de kapitaalverzekering te betalen. Voor de heffing van de vermogensbelasting (en de inkomstenbelasting) moet worden geoordeeld dat belanghebbende met de verzekeringsmaatschappij in wezen één verzekeringsovereenkomst heeft gesloten, waarvan de wederzijdse rechten en verplichtingen zijn neergelegd in twee polissen, welke overeenkomst naar inhoud een tegen een koopsom van ƒ 100.000 gesloten kapitaalverzekering is, aldus de Hoge Raad.
In de procedure die leidde tot HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1019 is door het Hof vastgesteld dat een onverbrekelijke samenhang bestaat tussen de verkoop van een deelneming en de daarvoor bedongen koopsom enerzijds en de vordering die voortvloeit uit de overeenkomst van schuldigerkenning anderzijds. Hetgeen belanghebbende bij de vervreemding van haar deelneming als tegenprestatie heeft verkregen behelst de laatstgenoemde vordering. Dit oordeel van het Hof geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan dit oordeel van het Hof, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het Hof heeft terecht met een beroep op de strekking van artikel 13, zesde lid, van de Wet Vpb 1969 geoordeeld dat de vorderingen die uit de schuldigerkenningen voortvloeien, moeten worden aangemerkt als de prijs waarvoor de deelneming is vervreemd als bedoeld in de eerste volzin van artikel 13, zesde lid, van de Wet Vpb 1969, aldus de Hoge Raad.
In het arrest van 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:412 oordeelde de Hoge Raad over de samenhang tussen een lijfrenteovereenkomst en een leningsovereenkomst welke beide tussen dezelfde partijen zijn afgesloten. Het economische resultaat van de twee overeenkomsten is dat de belanghebbende de premies schuldig is gebleven onder de voorwaarden van de akte van geldlening. Daarom moet het geheel van stortingen over en weer voor de toepassing van artikel 3.130, eerste lid, Wet IB 2001 worden aangemerkt als het schuldig blijven van de lijfrentepremies, aldus het Hof. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft het Hof het terecht tot zijn taak gerekend om het tussen partijen vaststaande feitencomplex te waarderen en te beoordelen welke fiscale gevolgen aan die waardering moeten worden verbonden.
Achtergrond artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969
Vanuit economisch gezichtspunt kan het wenselijk zijn om het valutarisico dat gelopen wordt met een deelneming af te dekken. Valutaresultaten behaald op een deelneming vallen op grond van HR 9 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9415 onder de deelnemingsvrijstelling. Daar staat tegenover dat in beginsel de deelnemingsvrijstelling op grond van HR 17 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8760 niet van toepassing is op resultaten die behaald worden met valutatermijntransacties ter beperking van het valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen. Mede naar aanleiding van de wens van het bedrijfsleven om deze discrepantie weg te nemen, is artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969 ingevoerd. Op grond van deze bepaling kan de inspecteur vaststellen dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen en behoort een voordeel uit die rechtshandeling tot de voordelen uit de deelneming. Op deze wijze wordt de fiscaliteit in lijn gebracht met de bedrijfseconomische realiteit. Door het vereiste van het indienen van een verzoek wordt voorkomen dat partijen hun keuze laten afhangen van de koersontwikkeling van de desbetreffende valuta (winst of verlies).
Toepassing artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969
In de onderhavige situatie is sprake van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen. De belastingplichtige heeft de bedrijfseconomische wens om het valutarisico dat wordt gelopen met de deelneming af te dekken. De afdekking van het valutarisico vindt plaats door middel van een valutatermijncontract in combinatie met een zero cost collar strategie.
Valutatermijncontract
Als het valutatermijncontract zelfstandig wordt bezien kan door de inspecteur een positieve artikel 13-7-beschikking worden afgegeven indien het valutatermijncontract strekt tot het afdekken van het valutarisico dat met de deelneming wordt gelopen. In dat geval behoort het voordeel uit het valutatermijncontract tot de voordelen uit hoofde van de deelneming. Of het valutatermijncontract strekt tot het afdekken van het valutarisico dat met de deelneming wordt gelopen is een toets die is voorbehouden aan de inspecteur.
Zero cost collar strategie / Call- en putoptie
Omdat het valutatermijncontract kan resulteren in een in- of uitgaande kasstroom worden ook een call- en putoptie afgesloten. Deze optiecontracten dienen om het liquiditeitsrisico dat het valutatermijncontract oproept te beperken. Als de call- en putoptie zelfstandig worden bezien kan geen positieve artikel 13-7-beschikking worden afgegeven. De optiecontracten strekken er namelijk toe om het liquiditeitsrisico op het valutatermijncontract af te dekken en niet, zoals artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969 vereist, om het valutarisico dat met de deelneming wordt gelopen af te dekken.
Complexbenadering en gevolg voor toepassing art. 13, zevende lid, Wet Vpb 1969
Uit de hiervoor genoemde rechtspraak volgt dat in voorkomende gevallen een complex aan vaststaande feiten in onderlinge samenhang kan worden bezien om vervolgens te beoordelen welke fiscale gevolgen daaraan moeten worden verbonden. Bij die fiscale duiding zal acht geslagen moeten worden op de wettekst en de strekking van de regeling waaraan getoetst wordt. Of in casu een dergelijke voldoende samenhang bestaat is een feitelijke toets die voorbehouden is aan de inspecteur en waarvan de bewijslast rust op de belastingplichtige. Daarbij kunnen bijvoorbeeld de volgende elementen in ogenschouw worden genomen: (vastgelegde) afdekkingsstrategie / de bedrijfseconomische bedoeling van belastingplichtige, de realiteitszin van de overeenkomsten, de wederpartij waarmee de overeenkomsten zijn overeengekomen, de data van afsluiten van de overeenkomsten, de looptijd van de overeenkomsten, de omvang van de hoofdsommen van de overeenkomsten, de begrenzingen van de overeenkomsten, en de(zelfde) valuta waar de overeenkomsten betrekking op hebben.
Als de inspecteur tot de conclusie komt dat in casu sprake is van een voldoende samenhang tussen het valutatermijncontract en de optiecontracten, is vervolgens de vraag of het resultaat op beide rechtshandelingen gesaldeerd kan worden voor de toepassing van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969. De Hoge Raad lijkt de resultaten op valutatermijntransacties in het kader van de deelnemingsvrijstelling in beginsel zelfstandig in het resultaat te betrekken. Gelet op de strekking van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969 om de fiscaliteit in lijn te brengen met de bedrijfseconomische realiteit wordt bij de eerstvolgende actualisatie van het Besluit Deelnemingsvrijstelling daarom voor zover nodig goedgekeurd dat als vastgesteld wordt dat sprake is van een voldoende samenhang tussen de beide rechtshandelingen, het resultaat op die rechtshandelingen gesaldeerd mag worden voor de toepassing van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het indienen van een verzoek om toepassing van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969 een vereiste is en dat daarin opgenomen dient te zijn dat de belastingplichtige de resultaten voor de toepassing van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb 1969 wenst te salderen. Op deze wijze wordt voorkomen dat partijen hun keuze laten afhangen van de koersontwikkeling van de desbetreffende valuta (winst of verlies).