Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:024:2022:14 Toepassing dooruitdelingsfaciliteit van artikel 11 Wet DB op uitkeringen zonder inhouding

Aanleiding

Een Nederlandse moedervennootschap houdt middels een binnenlandse dochtervennootschap buitenlandse deelnemingen. Een buitenlandse dochtervennootschap keert verkapt winst uit aan de moedervennootschap. De binnenlandse tussenhoudster is hier niet bij betrokken. Zij heeft geen dividendbesluit genomen, geen dividendbelasting ingehouden en tevens geen aangifte dividendbelasting gedaan.

Vraag

Kan een inhoudingsplichtige op grond van artikel 11 Wet DB juncto artikel 12, derde lid Wet DB een vermindering op de af te dragen dividendbelasting toepassen terzake van de dooruitdeling van winstuitkeringen waarop geen dividendbelasting is ingehouden en waarvan geen aangifte dividendbelasting is gedaan?

Antwoord

Nee, indien ten aanzien van de door de inhoudingsplichtige ontvangen winstuitkering geen inhouding heeft plaatsgevonden conform artikel 12, eerste lid, Wet DB, dan kan de inhoudingsplichtige die ontvangen winstuitkering niet meetellen voor de afdrachtvermindering van artikel 11 Wet DB. De inhoudingsplichtige (moedervennootschap) kan bij de toepassing van de afdrachtvermindering slechts rekening houden met winstuitkeringen die zij van haar dochter ontvangen heeft indien deze daarop dividendbelasting heeft ingehouden. Heeft de dochtervennootschap gekozen voor inhouding op grond van artikel 12, eerste lid, Wet DB, dan is zij op grond van het tweede lid van dat artikel verplicht om aangifte dividendbelasting te doen.

Beschouwing

Een Nederlandse vennootschap die winstuitkeringen ontvangt van een buiten Nederland gevestigde vennootschap kan de hierover geheven bronbelasting in beginsel niet verrekenen met de vennootschapsbelasting als de deelnemingsvrijstelling (artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) van toepassing is. Artikel 11 Wet DB  bevat hiervoor een tegemoetkoming. De tegemoetkoming bestaat uit een vermindering op de af te dragen dividendbelasting die het lichaam moet afdragen als gevolg van de inhouding van dividendbelasting op uitkeringen die zij op haar beurt doet (dooruitdeling). Met andere woorden: de vennootschap hoeft minder dividendbelasting af te dragen dan zij inhoudt.

Zonder nadere regelgeving zou de afdrachtvermindering van artikel 11 Wet DB geen effect sorteren in situaties waarin op de dooruitdeling een inhoudingsvrijstelling van toepassing is. Zonder afdracht is er immers geen ruimte voor toepassing van de afdrachtvermindering.

Artikel 12 Wet DB adresseert dit door in het eerste lid te regelen dat de vennootschap die voor de toepassing van artikel 11 Wet DB kwalificerende winstuitkeringen ontvangt, de inhoudingsvrijstelling ingevolge artikel 4, eerste en tweede lid, Wet DB op haar winstuitkering achterwege mag laten tot een bedrag gelijk aan de afdrachtvermindering.

Daarnaast regelt het derde lid van artikel 12 Wet DB  dat deze winstuitkering voor de ontvangende vennootschap wordt gezien als een kwalificerende winstuitkering als bedoeld in artikel 11 Wet DB. Hierdoor kan de ontvangende vennootschap (de inhoudingsplichtige) ook de afdrachtvermindering van artikel 11 Wet DB  toepassen indien zij op haar beurt ook een dividend uitkeert, mits aan alle overige voorwaarden van artikel 11 Wet DB wordt voldaan.

Vervolgens is in artikel 12, tweede lid, Wet DB bepaald:

“De inhoudingsplichtige die op de voet van het eerste lid afziet van het achterwege laten van inhouding van belasting, is verplicht aangifte te doen van de ingehouden belasting.”

In de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1994/95, 23 980, nr. 3, p. 13)   is dit als volgt toegelicht:

“Toepassing van de faciliteit in deelnemingssituaties zal tot gevolg hebben dat over de aan de moedermaatschappij ter beschikking gestelde opbrengst dividendbelasting wordt ingehouden. Omdat de dochtermaatschappij de ingehouden dividendbelasting niet behoeft af te dragen, bestaat er in beginsel geen verplichting tot het doen van aangifte. Om controle door de belastingdienst op een juiste toepassing van de faciliteit mogelijk te maken, wordt in het tweede lid van artikel 12 aan toepassing van de faciliteit in deelnemingssituaties de voorwaarde verbonden dat de dochtermaatschappij aangifte doet van de ingehouden dividendbelasting”

De dochtervennootschap die buitenlandse kwalificerende dividenden ontvangt kan bij de dooruitdeling van die dividenden aan haar moedervennootschap dus kiezen tussen twee mogelijkheden.

Enerzijds kan de dochtervennootschap ervoor kiezen om de inhoudingsvrijstelling toe te passen. In dat geval behoeft zij dus geen dividendbelasting in te houden en af te dragen en kan zij dus geen afdrachtvermindering toepassen. De fictie van artikel 12, derde lid, Wet DB blijft dan buiten toepassing. De moedervennootschap kan de dividenden die zij van de dochtervennootschap ontvangt dan dus niet meetellen bij de toepassing van de afdrachtvermindering op dividenden die de moedervennootschap zelf uitkeert.

Anderzijds kan de dochtervennootschap ervoor kiezen om op grond van artikel 12, eerste lid, Wet DB  de inhoudingsvrijstelling deels buiten toepassing te laten. In dat geval houdt zij dus dividendbelasting in. Als gevolg van de afdrachtvermindering van artikel 11 Wet DB hoeft zij deze niet af te dragen.

Hoewel geen dividendbelasting verschuldigd is, moet zij op grond van artikel 12, tweede lid, Wet DB 1965 dan wel aangifte doen. In dat geval mag de moedervennootschap deze dividenden meetellen bij de toepassing van de afdrachtvermindering op dividenden die zij zelf uitkeert.

De moedervennootschap kan dividenden van haar (binnenlandse) dochter dus alleen in de afdrachtvermindering betrekken indien die dochtervennootschap dividendbelasting heeft ingehouden.

Deel deze pagina

Op deze pagina