KG:024:2022:3 Inhoudingsvrijstelling artikel 4, zesde lid, Wet DB niet van toepassing op lijfrenterekening
Publicatiedatum 12-12-2022, 10:51 | Laatste update 28-03-2023, 10:36 |
Aanleiding
Een vennootschap houdt voor haar cliënten geblokkeerde rekeningen aan zoals bedoeld in artikel 3.126a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Aan het einde van de looptijd kan met het tegoed op de geblokkeerde rekening een lijfrente-uitkering worden aangekocht. Aangezien er sprake is van een lijfrenterekening wordt de dividendbelasting die ten laste van de cliënten wordt ingehouden niet als voorheffing op de inkomstenbelasting die zij zijn verschuldigd in aanmerking worden genomen (artikel 9.2, vierde lid, Wet IB 2001).
In deze gevallen wordt op grond van artikel 25, vierde lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) de dividendbelasting die in de inkomstenbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, als voorheffing aangewezen van de vennootschap indien deze een bedrag ter grootte van die dividendbelasting overmaakt naar de lijfrenterekening van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen.
Door het met ingang van 1 januari 2022 ingevoerde artikel 25a, derde lid, Wet Vpb (Sofina-maatregel) bestaat het risico dat de vennootschap de dividendbelasting niet volledig (meer) kan verrekenen. Om die reden verzoekt de vennootschap om gebruik te mogen maken van de inhoudingsvrijstelling zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB).
Vraag
Is de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, zesde lid, Wet DB van toepassing in geval van een lijfrenterekening?
Antwoord
De inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, zesde lid, Wet DB is niet van toepassing in geval van een lijfrenterekening daar een lijfrenterekening evident verschilt van een lijfrentebeleggingsrecht zoals bedoeld in artikel 3.126a, eerste lid, Wet IB 2001.
Beschouwing
In de parlementaire geschiedenis wordt de inhoudingsvrijstelling zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, Wet DB als volgt toegelicht (Kamerstukken II 2005/06, 30 306, nr. 65, p. 2):
“Dit amendement bewerkstelligt dat bij een voorziening ingevolge een levensloopregeling waarbij is belegd in aandelen, de ter zake van de opbrengst van die aandelen ingehouden dividendbelasting niet in de inkomstenbelasting kan worden verrekend door de werknemer. In de plaats daarvan kan de kredietinstelling waarbij de geblokkeerde levenslooprekening wordt aangehouden, deze dividendbelasting verrekenen. De kredietinstelling is dan wel gehouden een bedrag ter grootte van de ingehouden dividendbelasting te storten op de geblokkeerde levenslooprekening van de werknemer. Hierdoor wordt per saldo het brutodividend bijgeschreven op het levenslooptegoed.
Verder bewerkstelligt dit amendement dat een vrijstelling wordt opgenomen in de Wet op de dividendbelasting 1965 op grond waarvan een beleggingsinstelling waarin een werknemer via de levensloopregeling participeert geen dividendbelasting behoeft in te houden op opbrengsten die worden bijgeschreven op de geblokkeerde participatierekening van die werknemer in die instelling. Ook bij een geblokkeerde levensloopparticipatierekening wordt derhalve het brutodividend bijgeschreven.
Ingeval de beleggingsinstelling van voornoemde vrijstelling geen gebruik maakt, kan de beheerder van de belegging de dividendbelasting verrekenen, net zo als een kredietinstelling, en ook onder de gehoudenheid een bedrag ter grootte van die dividendbelasting via de levensloopregeling te doen toekomen aan de werknemer. Dit amendement vermindert de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en de werknemers aanzienlijk nu de werknemers zelf niet meer de dividendbelasting mogen verrekenen. Voor de uitvoerders van de levensloopregeling nemen de administratieve lasten toe.”
Hieruit volgt dat het de bedoeling is geweest om in het geval van een lijfrenterekening ervoor te zorgen dat per saldo het brutodividend wordt bijgeschreven. Dit geschiedt middels verrekening bij de kredietinstelling, gevolgd door storting van een bedrag ter grootte van de ingehouden dividendbelasting op de geblokkeerde rekening van een cliënt.
Ook in het geval van een lijfrentebeleggingsrecht wordt het brutodividend bijgeschreven, maar wel op een andere manier: namelijk via een vrijstelling. Indien de beleggingsinstelling echter geen gebruik maakt van de vrijstelling, kan de beheerder van de belegging de dividendbelasting verrekenen (gelijk als een kredietinstelling) en ook door middel van storting een bedrag ter grootte van de ingehouden dividendbelasting doen toekomen aan de cliënt.
Uit deze toelichting kan worden afgeleid dat de wetgever de vrijstelling heeft ingevoerd rekening houdende met het onderscheid tussen een lijfrenterekening en een lijfrentebeleggingsrecht. De vrijstelling van artikel 4, zesde lid, Wet DB is daarbij beperkt tot lijfrentebeleggingsrechten en kan derhalve niet worden toegepast in het geval van een lijfrenterekening.