Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:024:2022:6 Gelieerdheid Wet bronbelasting 2021

Aanleiding

Schematische weergave van een groepsstructuur.
Uitgeschreven tekst

De afbeelding bevat een schematische weergave van een groepsstructuur. Bovenaan de structuur staat vennootschap A. Vennootschap A houdt een 100% belang in vennootschap gevestigd in een laagbelastende jurisdictie. Daarnaast houdt vennootschap een 100% belang in vennootschap B die op haar beurt een 51% belang houdt in vennootschap C. De overige 49% van de aandelen in vennootschap C wordt gehouden door een Nederlandse vennootschap die rente en royalty’s verschuldigd is aan de vennootschap in de laagbelastende jurisdictie. De aandelen in die Nederlandse vennootschap worden gehouden door een natuurlijk persoon die geen aandelen houdt in één van de andere vennootschappen.

Vraag

Is er in bovengenoemde situatie sprake van gelieerdheid tussen de inhoudingsplichtige (gevestigd in Nederland) en de voordeelgerechtigde (gevestigd in een laagbelastende jurisdictie) in de zin van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet bronbelasting 2021 (hierna: Wet Bb 2021)?

Antwoord

Nee, er is geen sprake van gelieerdheid tussen de inhoudingsplichtige en de voordeelgerechtigde. Er is dus geen bronbelasting verschuldigd over eventuele rente- en/of royaltybetalingen tussen deze twee vennootschappen.

Beschouwing

Bronbelasting ter zake van rente- en/of royaltybetalingen is enkel verschuldigd in gevallen waarin deze wordt betaald door een aan de voordeelgerechtigde gelieerde inhoudingsplichtige. Voor de toepassing van de Wet Bb 2021 wordt onder een aan de voordeelgerechtigde gelieerde inhoudingsplichtige verstaan, een inhoudingsplichtige:

  1. waarin de voordeelgerechtigde onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft;
  2. die onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft in de voordeelgerechtigde;
  3. waarin een derde onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft, terwijl die derde tevens onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft in de voordeelgerechtigde;
  4. waarin de voordeelgerechtigde onmiddellijk of middellijk een belang heeft en waarin hij samen met een of meer andere lichamen die met hem een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vormen onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft;
  5. die onmiddellijk of middellijk een belang heeft in de voordeelgerechtigde en die samen met een of meer lichamen die met die inhoudingsplichtige een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vormen onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft in de voordeelgerechtigde; of
  6. waarin lichamen die deel uitmaken van een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gezamenlijk onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang hebben en die lichamen tevens gezamenlijk onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang hebben in de voordeelgerechtigde.

In alle hierboven genoemde gevallen dient sprake te zijn van een kwalificerend belang. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet Bb 2021 wordt onder kwalificerend belang verstaan: een belang waarmee een zodanig invloed op de besluiten van een lichaam kan worden uitgeoefend dat de activiteiten van het lichaam kunnen worden bepaald. In het onderhavige geval is geen sprake van gelieerdheid tussen de voordeelgerechtigde en de inhoudingsplichtige omdat:

  1. de voordeelgerechtigde geen kwalificerend belang (onmiddellijk of middellijk) heeft in de inhoudingsplichtige;
  2. de inhoudingsplichtige geen kwalificerend belang (onmiddellijk of middellijk) heeft in de voordeelgerechtigde;
  3. een derde niet een kwalificerend belang (onmiddellijk of middellijk) heeft in zowel de voordeelgerechtigde als de inhoudingsplichtige;
  4. de voordeelgerechtigde geen (on)middellijk belang heeft in de inhoudingsplichtige. De vraag of de voordeelgerechtigde een samenwerkende groep vormt samen met een of meerdere van de andere lichamen in de structuur is niet meer relevant.
  5. de inhoudingsplichtige geen (on)middellijk belang heeft in de voordeelgerechtigde. De vraag of de voordeelgerechtigde een samenwerkende groep vormt samen met een of meerdere van de andere lichamen in de structuur is niet meer relevant.
  6. geen enkel lichaam in de structuur een (on)middellijk belang houdt in zowel de inhoudingsplichtige als de voordeelgerechtigde ook niet als een van deze lichamen deel uit zou maken van een samenwerkende groep.

Deel deze pagina

Op deze pagina