KG:024:2023:2 Voordeelgerechtigde ander lichaam dan de verstrekker van de geldlening
Publicatiedatum 07-03-2023, 9:48 | Laatste update 28-03-2023, 10:47 |
Aanleiding
Een Nederlandse vennootschap, X B.V., heeft geld geleend van een gelieerde vennootschap (Y) die is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie (hierna: LBJ 1). Ten aanzien van de rentebetalingen aan Y is bronbelasting verschuldigd.
X B.V. verstrekt leningen aan diverse groepsvennootschappen. Voor het geval de inkomsten uit die vorderingen onvoldoende zijn om aan de betalingsverplichtingen op haar schuld te voldoen, sluit X B.V. een garantieovereenkomst met een eveneens gelieerde vennootschap (Z). Z is eveneens in een laagbelastende jurisdictie gevestigd. X B.V. betaalt hiervoor een garantievergoeding aan Z. De hoogte van de garantievergoeding is onder andere afhankelijk van de resultaten die X B.V. behaalt op haar financieringsactiviteiten.
De garantieovereenkomst benoemt expliciet de geldlening waartoe de garantie wordt verstrekt, namelijk de geldlening van Y aan X B.V. Uit de jaarrekeningen blijkt dat sprake is van een causaal verband tussen de rentekosten ter zake van de geldlening van Y en de hoogte van de garantievergoeding. Dit blijkt ook uit de berekening van de garantievergoeding.
Vraag
Is bronbelasting verschuldigd over de garantievergoeding betaald aan Z op grond van de Wet bronbelasting 2021 (hierna: Wet Bb 2021)?
Antwoord
Ja, er is bronbelasting verschuldigd over de garantievergoeding betaald aan Z omdat de garantievergoeding kwalificeert als rente voor de Wet Bb 2021, de gerechtigde tot de garantievergoeding (Z) gevestigd is in een laagbelastende jurisdictie en gelieerd is aan de inhoudingsplichtige. De Wet Bb 2021 vereist niet dat de voordeelgerechtigde ook de geldverstrekker is.
Beschouwing
Wettelijk kader
Artikel 3.1, onder a, Wet Bb 2021 bepaalt dat een bronbelasting wordt geheven over de voordelen in de vorm van renten als bedoeld in artikel 3.3 Wet Bb 2021. Artikel 3.3 Wet Bb 2021 bepaalt ten aanzien van het rentebegrip het volgende:
Lid 1, aanhef: “De voordelen in de vorm van renten zijn de vergoedingen van welke aard dan ook – kosten daaronder begrepen – uit hoofde van geldleningen (…).”
Lid 2: “Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een geldlening verstaan: een schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst.”
Getoetst moet worden of de betaalde garantievergoedingen “vergoedingen van welke aard dan ook – kosten daaronder begrepen – uit hoofde van geldleningen” zijn in de zin van artikel 3.3, eerste lid, Wet Bb 2021.
Zolang de garantie niet wordt ingeroepen, kwalificeert de garantieovereenkomst op zichzelf niet als geldlening. Er is immers tot dat moment geen sprake van een schuld die voortvloeit uit die overeenkomst. Dat betekent echter nog niet dat de garantievergoeding niet kwalificeert als renten in de zin van artikel 3.1 en artikel 3.3 Wet Bb 2021. De geldlening verstrekt door Y ter zake waarvan de garantie is overeengekomen kwalificeert immers wél als geldlening als beschreven in artikel 3.3, tweede lid, Wet Bb 2021. Onderzocht moet dus worden of de garantievergoeding is aan te merken als een vergoeding uit hoofde van die geldlening.
Parlementaire geschiedenis
Uit de parlementaire geschiedenis (MvT, Kamerstukken II 2019/20, 35305, nr. 3, p. 32 e.v.) blijkt dat de wetgever een ruime economische benadering van het rentebegrip voor ogen staat:
“Aan het begrip renten wordt een economische uitleg gegeven. Renten betreffen iedere vorm van door de inhoudingsplichtige aan de voordeelgerechtigde verschuldigde vergoedingen voor het ter beschikking stellen van geld. Ingevolge het voorgestelde artikel 3.3, eerste lid, aanhef, worden ook kosten ter zake van geldleningen daaronder begrepen, waarmee bijvoorbeeld ook kosten ter zake van geldleningen die door de voordeelgerechtigde aan de inhoudingsplichtige worden berekend onder de voordelen in de vorm van renten vallen. Ten aanzien van kosten ter zake van geldleningen moet worden gedacht aan juridische financieringskosten ter zake van geldleningen. Dit betreffen bijvoorbeeld afsluitkosten, advieskosten, kosten van bemiddeling, kosten ter zake van het opstellen van een overeenkomst van geldlening, registratiekosten, afsluitprovisies, garantieprovisies en boeterenten.”
De garantievergoeding betaald door X B.V. is verschuldigd uit hoofde van de garantieovereenkomst met Z. Uit de overeenkomst blijkt dat de vergoeding is overeengekomen ter zake van een in de overeenkomst genoemde geldlening verstrekt door Y. De garantie verzekert dat de rente en aflossingsverplichtingen aan Y worden voldaan. Ook uit de jaarrekeningen en de berekening van de garantievergoeding blijkt dat de verschuldigde rentekosten aan Y en de hoogte van de garantievergoeding direct met elkaar samenhangen. Er kan aldus gesproken worden van een (voldoende) direct verband tussen de garantievergoeding en de geldlening verstrekt door Y. Daarom kwalificeert deze garantievergoeding als een vergoeding uit hoofde van een geldlening als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, Wet Bb 2021.
Dat de garantievergoeding wordt betaald aan een ander dan de schuldeiser, namelijk aan Z, is daarbij niet relevant. Artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, Wet Bb 2021 vereist immers slechts dat de rente verschuldigd is door een inhoudingsplichtige die is gelieerd aan de voordeelgerechtigde. Aangezien X B.V. en Z aan elkaar gelieerd zijn, is hieraan voldaan.
Nu Z is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, Wet Bb 2021, is zij belastingplichtig voor de bronbelasting ter zake van de garantievergoeding. X B.V. moet derhalve bronbelasting inhouden op de garantievergoeding.