Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:024:2023:22 Toepassing artikel 4, negende lid, Wet DB 1965 bij gestapelde hybride entiteiten

Aanleiding

Het belang in X BV wordt gehouden middels meerdere gestapelde hybride entiteiten. X BV keert op enig moment dividend uit.

Vraag

Kan artikel 4, negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) worden toegepast indien een belang in een inhoudingsplichtige wordt gehouden middels meerdere gestapelde hybride entiteiten en zo ja, dient elk van die hybride entiteiten dan te voldoen aan de voorwaarden van dat lid?

Antwoord

Ja, artikel 4, negende lid, Wet DB 1965 kan worden toegepast indien een belang in een inhoudingsplichtige wordt gehouden middels meerdere gestapelde hybride entiteiten mits elk van de hybride entiteiten voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, negende lid, Wet DB 1965.

Beschouwing

De dividendbelasting wordt geheven ten laste van de opbrengstgerechtigde. Dat is degene die rechtstreeks dan wel door middel van certificaten gerechtigd is tot onder andere de opbrengst van aandelen. Voor de vraag wie opbrengstgerechtigde is, wordt aangesloten bij de fiscale kwalificatie naar Nederlandse maatstaven (zie bijvoorbeeld HR 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:115). Een lichaam kan dus in beginsel slechts opbrengstgerechtigde zijn indien het naar Nederlandse maatstaven als fiscaal niet-transparant kwalificeert.

Onder voorwaarden blijft op grond van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 inhouding van dividendbelasting achterwege in internationale (houdster)structuren. Een van de voorwaarden is dat de opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van:

“1° een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aldaar is gevestigd, of                                                                                  

2° een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten of een openbaar lichaam binnen het Rijk waarvoor Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting heeft getroffen dat, onderscheidenlijk die, voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, aldaar is gevestigd.”

Met de woorden “aldaar is gevestigd” wordt tot uitdrukking gebracht dat de opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van het land van feitelijke vestiging fiscaal als niet-transparant moet worden behandeld (Kamerstukken II, 2009/10, 32129, nr. 3, p. 71 en Kamerstukken II, 2017/18, 34788, nr. 3, p. 12).

Als de opbrengstgerechtigde transparant is in het land van feitelijke vestiging, dan is hij niet aldaar gevestigd. In dat geval is de inhoudingsvrijstelling in beginsel niet van toepassing. Dit effect, dat het gevolg is van een verschil in kwalificatie naar Nederlandse fiscale maatstaven en kwalificatie naar de fiscale maatstaven van de vestigingsstaat, achtte de wetgever in sommige gevallen ongewenst. Voor dergelijke gevallen heeft hij derhalve in het negende lid[voetnoot 1] van artikel 4 Wet DB 1965 een specifieke regeling opgenomen.

In de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 24788, 2017/18, nr. 6, p. 24) heeft de wetgever aangegeven dat de hybride-bepaling van het negende lid ook mag worden toegepast in situaties waarin meerdere hybride entiteiten zijn gestapeld:

“Artikel 4, negende lid, van de Wet DB 1965 is ook van toepassing in situaties waarin meerdere – in dat lid bedoelde – hybride entiteiten zijn gestapeld mits alle uiteindelijke achterliggende participanten van de inhoudingsplichtige entiteit voldoen aan de in dat lid gestelde voorwaarden. Door middel van de tegelijk met deze nota verzonden nota van wijziging wordt dit conform de suggestie van de NOB verduidelijkt in de tekst van artikel 4, negende lid, van de Wet DB 1965.”

Hieruit kan worden afgeleid dat in gestapelde structuren per niveau moet worden beoordeeld of door de hybride entiteit mag worden heen gekeken. Elke tussenliggende hybride entiteit moet derhalve voldoen aan de voorwaarden van het negende lid. In de formulering “meerdere – in dat lid bedoelde – hybride entiteiten” wordt met “dat lid” namelijk gedoeld op het negende lid. Hieruit vloeit voort dat bij stapeling alle hybride entiteiten aan deze voorwaarden van het negende lid moeten voldoen.

Concreet betekent dit dat door een hybride entiteit slechts heen kan worden gekeken indien die hybride entiteit:

  1. op grond van het recht van de oprichtingsstaat niet wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst omdat die opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van die staat niet aldaar is gevestigd, en
  2. die opbrengstgerechtigde niet volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die staat is gevestigd.

Met andere woorden: de hybride entiteit dient transparant te zijn naar het recht van de oprichtingsstaat én het recht van een eventuele andere staat, bijvoorbeeld in het geval de feitelijke leiding van dat lichaam in een andere staat dan de oprichtingsstaat plaatsvindt. Wordt aan één van deze voorwaarde niet voldaan, dan kan dus niet door dat hybride lichaam heen worden gekeken op grond van het negende lid. Dat is dus het geval indien het betreffende hybride lichaam als niet-transparant wordt beschouwd volgens het recht van de oprichtingsstaat dan wel een andere staat die dat lichaam als inwoner beschouwt. Dit resultaat ligt ook in lijn met de doelstelling van het negende lid, omdat er in die gevallen geen kwalificatieverschil is waar dat lid voor in het leven is geroepen. Er is dan namelijk geen verschil tussen de kwalificatie naar Nederlandse maatstaven (opbrengstgerechtigdheid) en de kwalificatie naar buitenlandse maatstaven (aldaar gevestigd) en is er dus uit dien hoofde geen reden om door het lichaam heen te kijken.

Voetnoten

[Voetnoot 1, terug naar tekst] In artikel 4, tiende lid, Wet DB 1965 is een specifieke regeling opgenomen voor de omgekeerde situatie (‘reversed hybrid’).

Deel deze pagina

Op deze pagina