Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de filters Ga direct naar de footer

KG:024:2025:8 Boekhoudkundige verwerking bij inkoop van eigen aandelen

Aanleiding

X NV heeft aandelen ingekocht. De aandelen zijn niet ter tijdelijke belegging ingekocht. De inkoopsom is in de jaarrekening ten laste van de agioreserve gebracht.

Vraag

Speelt bij de inkoop van eigen aandelen, de boekhoudkundige verwerking zoals toegepast in HR 20 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3228, nog een rol bij de beoordeling of sprake is van een belastbare opbrengst voor de dividendbelasting?

Antwoord

Nee. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) behoort tot de opbrengst hetgeen ter gelegenheid van inkoop van aandelen, anders dan ter tijdelijke belegging, wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal.

Sinds 1 januari 2001 speelt daarbij de boekhoudkundige verwerking van de inkoop geen rol meer.

Beschouwing

Wettelijk kader en basisconceptie

Dividendbelasting wordt ingevolge artikel 1 Wet DB 1965 geheven over de opbrengst van aandelen, winstbewijzen kapitaalverstrekkingen en geldleningen. Artikel 3 Wet DB 1965 geeft nadere invulling aan het opbrengstbegrip, maar bevat geen algemene definitie daarvan. Voor de invulling van dit begrip wordt aansluiting gezocht bij de parlementaire behandeling en jurisprudentie.

De zogenoemde basisconceptie vormt daarbij het uitgangspunt. De basisconceptie volgt uit onderstaande passage uit de parlementaire stukken bij de behandeling van de Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Zie Kamerstukken II 1958/59, 5380, nr. 3, p.18:

“Het is de gedachte dat voor de totaliteit van aandeelhouders uiteindelijk als inkomen wordt beschouwd het totaal van de door een naamloze vennootschap vanaf de oprichting tot aan de liquidatie behaalde winst.”

Hoewel de basisconceptie voor de Wet IB 1964 is ontwikkeld, geldt zij ook voor de toepassing van de Wet DB 1965.

Wat vervolgens voor de aandeelhouder(s) als inkomen moet worden beschouwd, komt naar voren in HR 18 februari 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0777:

“(…) kenmerk van een als opbrengst van een aandeel in aanmerking komende uitkering in het algemeen is, dat daaraan ten grondslag ligt een vermogensverschuiving van de vennootschap naar den aandeelhouder als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag of andere waarde, gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van den aandeelhouder wordt onttrokken (…)”

Hieronder wordt bijvoorbeeld de uitkering van winst verstaan.

Inkoop van eigen aandelen

Uit HR 14 november 1956, ECLI:NL:HR:1956:AY1512 volgt dat ook de inkoop van aandelen een aanleiding vormt voor de heffing van inkomstenbelasting (opbrengst van roerend kapitaal onder de Wet IB 1964). Hierbij geldt dat sprake is van een uitdeling van winst voor zover de inkoopprijs het op de aandelen gestorte kapitaal te boven gaat. Hoe de omvang van het op de aandelen gestorte kapitaal moet worden bepaald, laat de Hoge Raad in dat arrest in het midden.

In het vervallen besluit van de staatssecretaris van Financiën van 5 juli 1995 (nr. DB95/1869M) ging de staatssecretaris in op de belastingheffing ter zake van de inkoop van aandelen onder de toen geldende wettekst. Naar zijn oordeel diende voor de heffing van dividend- en inkomstenbelasting geen belang te worden gehecht aan de boekhoudkundige verwerking door de vennootschap. Als inkomsten uit vermogen werden volgens de staatssecretaris aangemerkt hetgeen op de aandelen werd uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal.

Desalniettemin oordeelde de Hoge Raad in HR 20 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3228 dat voor de vaststelling van het kapitaalbedrag de boekhoudkundige verwerking leidend is. In die zaak leidde dit ertoe dat geen opbrengst werd geconstateerd, omdat de inkoopsom ten laste van de agioreserve was geboekt.

Hoewel het arrest in 2002 is gewezen, had de procedure betrekking op het jaar 1992, onder het vóór de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 geldende recht. De relevantie van dit arrest is daarom beperkt. Sinds de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965 namelijk expliciet vastgelegd dat de inkoop van eigen aandelen, anders dan ter tijdelijke belegging, onder het opbrengstbegrip valt.

Deze bepaling luidt als volgt:

“1. Tot de opbrengst behoren: a. onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst, onder welke naam of in welke vorm ook gedaan daaronder begrepen hetgeen ter gelegenheid van inkoop van aandelen, anders dan ter tijdelijke belegging, wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal; (…) ”

Uit de geldende wettekst volgt dat de maatstaf van heffing uitsluitend wordt bepaald door twee factoren: (i) de omvang van de inkoopsom en (ii) het gemiddeld op de ingekochte aandelen gestorte kapitaal. De boekhoudkundige verwerking is hierbij niet (langer) bepalend.

Met de wetswijziging per 1 januari 2001 is de Wet DB 1965 in overeenstemming gebracht met de door de Staatssecretaris voorgestane interpretatie in het Besluit van 5 juli 1995 (nr. DB95/1869M), waarin is neergelegd dat de boekhoudkundige verwerking niet relevant is voor de beoordeling of er sprake is van een belastbare opbrengst voor de dividendbelasting. Vanwege de wetswijziging heeft de staatssecretaris het besluit ingetrokken, omdat het besluit zijn belang had verloren.

Ten slotte komt de Advocaat-Generaal in zijn conclusie van 12 augustus 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AT4929 (onderdeel 5), tot hetzelfde eindoordeel: op grond van de huidige wettekst is geen discussie meer mogelijk over de kwalificatie van de inkoop van eigen aandelen, en bestaat er geen ruimte voor afwijkingen van de heffingsmaatstaf. De Hoge Raad komt in zijn arrest niet toe aan een oordeel hierover, omdat hij de zaak op andere gronden afdoet.

Deel deze pagina