KG:040:2022:5 Toepassing Interest- en royaltyrichtlijn, fiscale eenheid en de vestigingsplaatsfictie
Aanleiding
Een naar Nederlands recht opgerichte, in 2016 naar België verplaatste en in een BVBA omgezette, vennootschap (hierna: BV/BVBA) ontvangt rente van een in Nederland gevestigde kleindochtervennootschap (hierna: KD). Alle aandelen in KD worden gehouden door een in Nederland gevestigde moedermaatschappij (hierna: M). De aandelen in M worden gehouden door BV/BVBA. Alle aandelen in BV/BVBA worden gehouden door de in Nederland gevestigde vennootschap GM. Met uitzondering van BV/BVBA maken alle vennootschappen deel uit van een (Papillon) fiscale eenheid.
Voor de beantwoording van de vraag of de rentebate in Nederland kan worden belast, is het volgende van belang. Op basis van de vestigingsplaatsfictie in artikel 2, vijfde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 blijft BV/BVBA volledig onderworpen voor de Nederlandse vennootschapsbelasting. Voorts mag Nederland op grond van artikel 11, tweede lid, Belastingverdrag Nederland-België tot 10% heffen over het brutobedrag van de ontvangen interest; aan de voorwaarden van artikel 11, derde lid, Belastingverdrag Nederland-België wordt niet voldaan.
Vraag
Verzet de Interest- en royaltyrichtlijn, Richtlijn 2003/49/EG (hierna: de Richtlijn), zich tegen belastingheffing over de rente die de verplaatste vennootschap (BV/BVBA) ontvangt van haar in Nederland gevestigde kleindochtervennootschap (KD)?
Antwoord
De Richtlijn verzet zich niet tegen belastingheffing over de rente die de verplaatste vennootschap (BV/BVBA) ontvangt van haar in Nederland gevestigde kleindochtervennootschap (KD).
Beschouwing
De Richtlijn voorziet in een gemeenschappelijke belastingregeling voor grensoverschrijdende interest- en royaltyuitkeringen tussen verbonden lichamen binnen de Europese Unie. Onder voorwaarden zijn interest- en royaltybetalingen binnen de Europese Unie vrijgesteld van belastingheffing in het bronland.
Aan die voorwaarden wordt in het onderhavige geval niet voldaan.
In de eerste plaats omdat de crediteur (BV/BVBA) aangemerkt kan worden als een Nederlandse onderneming in de zin van de Richtlijn. Alsdan belet de Richtlijn niet dat Nederland de rente bij BV/BVBA in aanmerking neemt. Het voorgaande volgt uit artikel 1, negende lid en artikel 3, onderdeel a van de Richtlijn.
In de tweede plaats wordt niet aan het verbondenheidscriterium in de zin van artikel 3, onderdeel b van de Richtlijn voldaan. De crediteur (BV/BVBA) houdt immers een indirect belang van 100% in de debiteur (KD), terwijl de Richtlijn vereist dat de deelneming rechtstreeks wordt gehouden.
Dat de debiteur (KD) is gevoegd in een fiscale eenheid met GM doet hieraan niet af. Het fiscale eenheidsregime heeft voor de toepassing van de Richtlijn niet tot gevolg dat GM als de debiteur moet worden aangemerkt. Voor de toepassing van de Richtlijn moet namelijk gekeken worden naar de onderneming die de rente betaalt onderscheidenlijk verschuldigd is (zie daarbij in het bijzonder artikel 1, tweede, zevende en vijftiende lid van de Richtlijn). Dat is KD, ongeacht of zij deel uitmaakt van een fiscale eenheid. Ook overigens bevat de (preambule van de) Richtlijn geen aanwijzing dat nationale groepsregelingen, zoals het Nederlandse fiscale eenheidsregime, van invloed kunnen zijn op het verbondenheidscriterium.
Daarnaast verdient opmerking dat KD, ook na haar voeging, blijft gelden als een afzonderlijk belastingplichtig lichaam. Bovendien heeft het fiscale eenheidsregime geen derdenwerking, zo volgt uit HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3942 en Kamerstukken I 2001/02, 26 854, nr. 45d, p. 3. Hierbij is relevant dat de crediteur (BV/BVBA) geen onderdeel uitmaakt van de fiscale eenheid. Ook gelet hierop komt geen belang toe aan het fiscale eenheidsregime bij de toepassing van artikel 3, onderdeel b van de Richtlijn.