KG:040:2023:9 Tijdstip aftrek stakingsverlies vaste inrichting als tegemoetkoming verliezen pas na stakingsjaar komt vast te staan
Aanleiding
A BV is in Nederland gevestigd en maakt deel uit van het A-concern. A BV heeft een vaste inrichting in B-land. De daarmee behaalde resultaten vallen bij A BV onder de objectvrijstelling. In jaar t worden de activiteiten in B-land gestaakt en houdt A BV op winst uit B-land te genieten. A BV heeft per saldo € 1.000 verlies geleden uit B-land en wenst in jaar t een stakingsverlies in aanmerking te nemen.
Vanaf jaar t is tussen het A-concern en de belastingdienst van B-land in geschil in hoeverre in B-land geleden verliezen van de vaste inrichting kunnen worden verrekend met winst van in B-land gevestigde groepsmaatschappijen van A BV. In jaar t+4 wordt die discussie beslecht en wordt een bedrag van € 200 verrekend met winst van groepsmaatschappijen. Bijgevolg stelt A BV het stakingsverlies nader vast op € 800.
Na jaar t heeft A BV geen (negatieve) winst uit B-land behaald. Aan de overige voorwaarden van artikel 15i van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) is voldaan.
Vraag
Komt het stakingsverlies van € 800 bij A BV in aftrek in jaar t of in jaar t+4?
Antwoord
Ingevolge artikel 15i, vijfde lid, aanhef, Wet Vpb 1969, komt het stakingsverlies in aftrek op het tijdstip waarop A BV ophoudt winst uit de andere staat te genieten. Dat tijdstip is gelegen in jaar t.
De bewijslast dat en tot welk bedrag een stakingsverlies in aanmerking kan worden genomen rust op A BV. Dat A BV er pas in jaar t+4 in slaagt om dat bewijs te leveren heeft geen invloed op het tijdstip waarop het stakingsverlies in aftrek komt.
Beschouwing
Ingevolge artikel 15i, vijfde lid, aanhef, Wet Vpb 1969 komt het stakingsverlies in aftrek “op het tijdstip waarop de belastingplichtige ophoudt winst uit de andere staat te genieten”.
Ingevolge artikel 15i, tweede lid, Wet Vpb 1969 is sprake van een stakingsverlies als het saldo van de als winst uit de andere staat onder de objectvrijstelling in aanmerking genomen bedragen resulteert in een negatief bedrag, voor zover ter zake van dat negatieve saldo in die andere staat generlei tegemoetkoming bij de belastingheffing is verleend.
Als wel een zodanige tegemoetkoming is verleend kwalificeert het saldo in zoverre dus niet als ‘stakingsverlies’.
De bewijslast dat en tot welk bedrag een stakingsverlies in aanmerking kan worden genomen, rust op de belastingplichtige. Zij zal de hoogte daarvan overtuigend moeten aantonen, aangezien een stakingsverlies op grond van artikel 15i, vijfde lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 alleen in aanmerking wordt genomen als de belastingplichtige de hoogte daarvan doet blijken.
In dit geval moet A BV dus (onder meer) doen blijken dat voor het bedrag van het in aftrek geclaimde stakingsverlies in de andere staat generlei tegemoetkoming is verleend in de zin van het tweede lid.
Dat A BV er pas in jaar t+4 in slaagt om dat bewijs te leveren laat onverlet dat het stakingsverlies in aftrek komt op het tijdstip waarop zij ophoudt winst uit de andere staat te genieten. Dat tijdstip is gelegen in jaar t.