Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:040:2025:3 Betekenis arrest HvJ in de zaak XX (C-782/22, over het Unierecht en de inhouding van dividendbelasting) voor de vennootschapsbelasting in de jaren vanaf 2022

Aanleiding

Het arrest van het HvJ van 7 november 2024 in de zaak XX, C-782/22 betreft de uitkering van een portfoliodividend van Nederlandse herkomst aan het niet in Nederland gevestigde lichaam XX. Op het dividend is Nederlandse dividendbelasting ingehouden. Deze inhouding vormt tevens eindheffing. Met een beroep op het Unierecht claimt XX teruggave van (een deel van de) dividendbelasting.

Bij zijn beoordeling legt het HvJ een belastingdrukvergelijking aan. Hij vergelijkt de ten laste van XX ingehouden dividendbelasting met de belasting die is verschuldigd als het dividend wordt uitgekeerd aan een in Nederland gevestigd lichaam. Die belasting bestaat uit de combinatie van dividendbelasting als voorheffing en vennootschapsbelasting als eindheffing.

In geschil is of bij die belastingdrukvergelijking ook de kosten in aanmerking moeten worden genomen die bestaan uit de toename van de verplichtingen van XX jegens haar cliënten. Volgens het HvJ is dat het geval als sprake is van een rechtstreeks verband tussen de dividenden en de toename van die verplichtingen. Of dat zo is, staat ter beoordeling aan de verwijzende rechter. Deze dient onder meer te onderzoeken of de nationale wettelijke regeling louter tot doel heeft om dividenden die worden uitgekeerd aan met XX vergelijkbare ingezeten vennootschappen van belasting vrij te stellen.

Vraag

De zaak XX ziet op de jaren 2003 tot en met 2010.

Met ingang van 1 januari 2022 is artikel 25a, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) in werking getreden.

Mocht de Nederlandse rechter in de zaak XX tot het oordeel komen dat bij de belastingdrukvergelijking op dividenden bij XX (en daarmee vergelijkbare gevallen) rekening moet worden gehouden met de bovenomschreven kosten, heeft dat oordeel dan ook gevolgen voor de jaren vanaf 2022?

Antwoord

Nee.

Met ingang van 1 januari 2022 is, in reactie op het arrest van het HvJ in de zaak Sofina, C-575/17, artikel 25a, derde lid, Wet Vpb 1969 in werking getreden.

Deze bepaling heeft tot gevolg dat als de door een lichaam over een jaar verschuldigde vennootschapsbelasting lager is dan de in dat jaar ten laste van dat lichaam ingehouden dividendbelasting, voor het verschil niet langer teruggaaf van dividendbelasting wordt verleend.

Bij de heffing van dividendbelasting wordt vanaf 2022 dus geen onderscheid gemaakt tussen ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen. In beide gevallen is 15% dividendbelasting verschuldigd en wordt deze niet teruggegeven.

Bij de heffing van vennootschapsbelasting (over het dividendinkomen of over andere activiteiten) wordt in wezen evenmin een onderscheid gemaakt tussen ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen. Een ingezeten vennootschap kan de reeds geheven dividendbelasting weliswaar in beginsel verrekenen met de verschuldigde vennootschapsbelasting, maar evenals bij de niet-ingezeten vennootschap kan dat niet leiden tot een teruggaaf van dividendbelasting.

Vanaf het jaar 2022 is in gevallen als het onderhavige dus geen sprake van een (eventueel) door het Unierecht verboden verschil in behandeling.

In zoverre de niet-ingezeten vennootschap nadeel ondervindt van het feit dat de Nederlandse dividendbelasting niet (volledig) kan worden verrekend met in de vestigingsstaat verschuldigde vennootschapsbelasting, is dat nadeel Nederland Unierechtelijk niet aan te rekenen.

Beschouwing

1.1 Juridisch kader

Artikel 15 Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt:

“De voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend met de aanslag, dan wel - voor zoveel nodig - bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking.”

Artikel 25a, derde lid, Wet Vpb 1969 (ingevoerd met ingang van 1 januari 2022) luidt:

In afwijking van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden voorheffingen in een jaar verrekend met een aanslag tot ten hoogste het bedrag aan te betalen belasting vóór verrekening van voorheffingen.”

Artikel 10a, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) (ingevoerd met ingang van 1 januari 2017) luidt:

“Aan een natuurlijk persoon of een lichaam die woonachtig is, onderscheidenlijk dat gevestigd is, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt op zijn verzoek bij een voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van de in een kalenderjaar, onderscheidenlijk boekjaar, ingehouden dividendbelasting ten aanzien van opbrengsten waarvoor die natuurlijk persoon, onderscheidenlijk dat lichaam, niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting, onderscheidenlijk de vennootschapsbelasting, voor zover deze dividendbelasting na vermindering met andere teruggaaf op basis van deze wet of een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, hoger is dan de inkomstenbelasting, onderscheidenlijk de vennootschapsbelasting, die verschuldigd zou zijn indien die natuurlijk persoon, onderscheidenlijk dat lichaam, woonachtig, onderscheidenlijk gevestigd, zou zijn in Nederland.”

1.2 Wettelijk systeem tot 2017 respectievelijk 2022

Als een in Nederland gevestigd lichaam een portfoliodividend uitkeert aan een ingezeten aandeelhouder/lichaam is daarover 15% dividendbelasting verschuldigd.
Als een in Nederland gevestigd lichaam een portfoliodividend uitkeert aan een niet ingezeten aandeelhouder/lichaam is daarover (rekening houdend met een belastingverdrag: normaal gesproken) eveneens 15% dividendbelasting verschuldigd.

In beide gevallen geldt het brutodividend als heffingsgrondslag.

Bij de ingezeten aandeelhouder wordt het nettodividend in de (eind)heffing van vennootschapsbelasting betrokken. De ingehouden dividendbelasting vormt een voorheffing op die vennootschapsbelasting.

Kosten

Voor de niet ingezeten, niet-Vpb-plichtige aandeelhouder vormt de ingehouden dividendbelasting eindheffing. Tot 1 januari 2017 werd bij die inhouding geen rekening gehouden met op het dividend drukkende kosten.

Verliezen

Tot 1 januari 2022 was de feitelijke belastingdruk over dividenden voor een in Nederland gevestigde vennootschap mede afhankelijk van de over dat jaar verschuldigde vennootschapsbelasting. Tot die datum werd de dividendbelasting namelijk ongeclausuleerd als voorheffing in aanmerking genomen, dat wil zeggen ongeacht de hoogte van de verschuldigde vennootschapsbelasting.

Als de vennootschap (bijvoorbeeld vanwege overigens geleden verliezen) over het desbetreffende jaar geen vennootschapsbelasting was verschuldigd (of minder dan de in dat jaar ingehouden dividendbelasting), dan werd de dividendbelasting (in zoverre) teruggegeven.

In een dergelijk geval bedroeg de gecombineerde belastingdruk (dividendbelasting als voorheffing en vennootschapsbelasting als eindheffing) over dividenden dus minder dan 15% over het bruto dividend. 

Zoals hiervoor opgemerkt werd bij de niet-ingezeten aandeelhouder tot 1 januari 2017 geen rekening gehouden met op het dividend drukkende kosten.

Bij de niet-ingezeten aandeelhouder wordt voorts geen rekening gehouden met door hem overigens geleden verliezen. Bij de ingezeten aandeelhouder kon dat tot 1 januari 2022 leiden tot een teruggaaf van dividendbelasting.

In een aantal arresten heeft het HvJ zich uitgelaten over de vraag of het Unierecht zich daartegen verzet.

1.3 Jurisprudentie HvJ

1.3.1 Op het dividend drukkende kosten

De zaak Miljoen e.a.

In het arrest in de gevoegde Nederlandse zaken Miljoen, X en Société Générale, C-10/14, C-14/14 en C-17/14 (hierna: Miljoen e.a.) was in geschil of het Unierecht vergt dat Nederland als bronstaat bij de inhouding van dividendbelasting ten laste van een niet-ingezeten aandeelhouder (evenals bij een ingezeten aandeelhouder in de eindheffing) rekening moet houden met kosten.

Volgens het HvJ moet daartoe een belastingdrukvergelijking worden aangelegd, en moet daarbij rekening worden gehouden met de rechtstreeks met de inning van het dividend als zodanig verband houdende kosten. Als de ingezeten aandeelhouder over het aldus berekende nettodividend in de eindheffing minder belasting is verschuldigd dan de ten laste van de niet-ingezeten aandeelhouder geheven dividendbelasting, dient het verschil te worden teruggegeven.

In Société Générale oordeelde het HvJ (r.o. 61, vetgedrukt):

“Uit een en ander volgt dat, zo de verwijzende rechterlijke instantie tot de conclusie mocht komen dat in de hoofdgedingen de toepassing van een bronheffing van 15 % op de dividenden van niet-ingezeten belastingplichtigen ertoe leidt dat op die belastingplichtigen in Nederland een zwaardere definitieve belastingdruk rust dan op ingezeten belastingplichtigen voor dezelfde dividenden, een dergelijk verschil in fiscale behandeling (…) een belemmering voor het vrije kapitaalverkeer vormt, die in beginsel ingevolge artikel 63 VWEU verboden is.”

De zaak XX

Onder meer naar aanleiding van het arrest van 13 november 2019 in de zaak College Pension Plan of British Columbia, C-641/17, heeft het HvJ zich in het al gememoreerde arrest in de Nederlandse zaak XX uitgelaten over de vraag of Nederland als bronstaat, behalve met de rechtstreeks met de inning van het dividend verband houdende kosten, ook rekening moet houden met kosten die bestaan uit de toename van de verplichtingen van XX jegens haar cliënten.  

Volgens het HvJ (r.o. 59 en 60) is dat het geval als sprake is van een rechtstreeks verband tussen de dividenden en de toename van die verplichtingen. Of dat zo is staat ter beoordeling aan de verwijzende rechter. Deze dient voorts te onderzoeken of de nationale wettelijke regeling louter tot doel heeft om dividenden die worden uitgekeerd aan met XX vergelijkbare ingezeten vennootschappen van belasting vrij te stellen.

Is sprake van het hiervoor bedoelde rechtstreekse verband, dan is volgens het HvJ sprake van een ongerechtvaardigde belemmering van artikel 63 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), aldus het dictum:

“Artikel 63, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan dividenden die door een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten vennootschap die ter dekking van toekomstige betalingsverplichtingen in aandelen van de eerstgenoemde vennootschap heeft belegd, zijn onderworpen aan een dividendbelasting van 15 % over het brutobedrag ervan, terwijl dividenden die aan een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd zijn onderworpen aan een dividendbelasting die wordt ingehouden aan de bron, die volledig kan worden verrekend met de door deze laatste vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting en die aanleiding kan geven tot teruggaaf, zodat de belastingdruk op die dividenden nihil bedraagt, aangezien de kosten die volgen uit de toename van de toekomstige betalingsverplichtingen van die vennootschap in aanmerking worden genomen bij de berekening van de heffingsgrondslag voor haar vennootschapsbelasting.”

1.3.2 Overigens geleden verliezen

De zaak Sofina 

Het arrest van het HvJ van 22 november 2018 in de zaak Sofina, C-575/17, betreft de specifieke situatie waarin een portfoliodividend wordt uitgekeerd aan een niet-ingezeten vennootschap, die in haar vestigingsstaat fiscaal verlies lijdt en daardoor de in de bronstaat geheven bronbelasting niet kan verrekenen, ook niet in een later jaar.
Als de bronstaat teruggaaf van bronbelasting verleent aan de verlieslijdende, ingezeten aandeelhouder, dan dient de bronstaat ook de niet-ingezeten aandeelhouder een zodanige teruggaaf te verlenen. Anders lijdt de niet-ingezeten aandeelhouder een cashflownadeel dat zelfs kan uitmonden in een definitief nadeel (ingeval die niet-ingezeten aandeelhouder na het desbetreffende jaar nooit meer winst maakt), aldus het HvJ.

In het arrest van 19 december 2024 in de zaak Credit Suisse Securities (Europe) Ltd, C-601/23, heeft het HvJ dit oordeel bevestigd.

1.4 Wetswijzigingen 

De hiervoor vermelde arresten hebben tot de volgende wetswijzigingen geleid.

Wetswijziging 1 januari 2017

Het arrest Miljoen e.a. heeft geleid tot de invoering van artikel 10a van de Wet op de dividendbelasting 1965 met ingang van 1 januari 2017.

Wetswijziging 1 januari 2022

Het arrest Sofina heeft geleid tot de invoering van artikel 25a, derde lid, Wet Vpb 1969 met ingang van 1 januari 2022.

Daarin is bepaald dat, als in een jaar meer dividendbelasting is ingehouden dan de over dat jaar verschuldigde vennootschapsbelasting, het meerdere niet wordt teruggegeven.

Ingevolge het tegelijkertijd ingevoerde artikel 25a, vierde lid, Wet Vpb 1969 kan de in een jaar niet-verrekende dividendbelasting (onbeperkt) worden voortgewenteld naar een later jaar. Die voortwenteling kan echter ook in een later jaar nooit leiden tot een teruggaaf van de eerder ingehouden dividendbelasting (maar hooguit tot verrekening met in dat latere jaar verschuldigde vennootschapsbelasting).

2.1 Vanaf 2022 geen belemmering meer

Vanaf 2022 bedraagt de totale belastingdruk voor een ingezeten aandeelhouder die in een jaar een portfoliodividend heeft ontvangen ten minste de te zijnen laste ingehouden dividendbelasting.

Deze dividendbelasting kan worden verrekend met de vennootschapsbelasting die is verschuldigd over het dividendinkomen (en/of de winst uit eventuele overige activiteiten). Dat leidt hooguit tot het niet (bij)heffen van vennootschapsbelasting over dat dividendinkomen (en/of over die andere winst), maar nooit tot een teruggave van de dividendbelasting.

De ingezeten aandeelhouder wordt dus niet langer gunstiger behandeld dan de niet-ingezeten aandeelhouder. Die laatste is over het dividendinkomen (en/of de winst uit eventuele overige activiteiten) immers hoe dan ook geen vennootschapsbelasting verschuldigd.

Als de niet-ingezeten aandeelhouder ‘overige winst’ behaalt welke is toe te rekenen aan een in Nederland gelegen vaste inrichting en de aandelen tot het vermogen van die vaste inrichting behoren, vindt eveneens verrekening van dividendbelasting plaats tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde Nederlandse vennootschapsbelasting. Ook aldus bezien is van een verschil in behandeling geen sprake. 

2.2 Een eventueel nadeel Unierechtelijk bezien

Aan het voorgaande doet niet af dat de niet-ingezeten aandeelhouder ‘overall’ bezien nog steeds nadeliger uit kan zijn dan de ingezeten aandeelhouder in gevallen waarin de over het nettodividend verschuldigde vennootschapsbelasting lager is dan de ingehouden dividendbelasting.

Bijvoorbeeld als de aandeelhouder in het jaar waarin het dividend wordt ontvangen (of in een later jaar) in zijn vestigingsstaat tevens ‘overige winst’ behaalt (dat wil zeggen met andere activiteiten dan het aandelenbezit). De ingezeten aandeelhouder zal in dat geval de dividendbelasting mede kunnen verrekenen met de over die overige winst verschuldigde Nederlandse vennootschapsbelasting.

Het valt niet uit te sluiten dat de niet-ingezeten aandeelhouder in dergelijke omstandigheden de Nederlandse dividendbelasting in zijn vestigingsstaat (nog) niet of niet volledig kan verrekenen. Bijvoorbeeld omdat die staat bij de toepassing van de zogenoemde tweede limiet de rechtstreeks met het dividend verband houdende toename van verplichtingen als kosten in aanmerking neemt én een eventueel onverrekenbaar deel van de Nederlandse dividendbelasting niet kan worden verrekend met de belasting die in de vestigingsstaat is verschuldigd over de overige winst.

Vanuit Unierechtelijk perspectief kan een dergelijk nadeel Nederland echter niet worden aangerekend.

De niet-ingezeten aandeelhouder bevindt zich met betrekking tot in zijn vestigingsstaat behaalde overige winst immers niet in een objectief vergelijkbare situatie als een ingezeten aandeelhouder. Als een bilateraal verdrag van toepassing is, wijst dat verdrag die winst immers ter heffing toe aan de vestigingsstaat. Uit HvJ 22 september 2022, nr. C-538/20 (W AG), volgt dat als een lidstaat op grond van een bilateraal verdrag geen recht heeft om een bepaald voordeel te belasten, in zoverre geen sprake is van objectieve vergelijkbaarheid.

Het voorgaande strookt met HvJ 15 mei 1997, C-250/95 (de zaak Futura Participations SA/Singer). Naar analogie van dit arrest geldt dat Nederland als bronstaat geen rekening hoeft te houden met resultaten die een niet-ingezeten aandeelhouder in de thuisstaat heeft verworven, mits ingezeten belastingplichtigen niet gunstiger worden behandeld. Dat laatste is het geval: Nederland heft van de niet-ingezeten aandeelhouder evenveel dividendbelasting als van de ingezeten aandeelhouder en in beide gevallen wordt die belasting niet teruggegeven.

Dat het HvJ in de al gememoreerde zaken Miljoen e.a. en Sofina anders oordeelde doet daar niet aan af. Anders dan onder de in die zaken van toepassing zijnde wetgeving wordt vanaf 1 januari 2022 geen dividendbelasting meer teruggegeven als de ingezeten aandeelhouder verlies lijdt of over het nettodividend minder vennootschapsbelasting is verschuldigd dan de ingehouden dividendbelasting.

De mogelijkheid dat de niet-ingezeten aandeelhouder in diens vestigingsstaat de Nederlandse dividendbelasting niet (volledig) kan verrekenen met belasting die is verschuldigd over aldaar behaalde, overige winst, is een gevolg van de parallelle uitoefening van heffingsbevoegdheden door de betrokken lidstaten. Een dergelijk nadeel vormt geen door het VWEU verboden beperking. Zie onder meer HvJ 14 november 2006, nr. C-513/04 (Kerckhaert-Morres), HvJ 16 juli 2009, nr. C-128/08 (Damseaux) en HvJ 25 februari 2021, C-403/19 (Société Générale SA).

3. Conclusie

Als de Nederlandse rechter in vervolg op het arrest van het HvJ in de zaak XX tot het oordeel komt dat het Unierecht Nederland ertoe verplicht om bij de inhouding van dividendbelasting ten laste van XX (en daarmee vergelijkbare gevallen) rekening te houden met de toename van verplichtingen jegens cliënten, dan geldt dat niet voor jaren vanaf 2022.

Deel deze pagina