KG:051:2022:3 Eigenwoningverleden huidig recht en gevolgen trouwen in algehele gemeenschap van goederen
Aanleiding
Een man heeft vijf jaar geleden een eigen woning gekocht en is hiervoor een eigenwoningschuld onder het huidige recht van € 250.000 aangegaan. Na vijf jaar verkoopt de man de woning. De eigenwoningschuld bedroeg op het moment van verkoop € 200.000. Bij verkoop is geen eigenwoningreserve gerealiseerd. De man heeft na verkoop een aflossingsstand voor een bedrag van € 200.000 met een nog resterende looptijd van 300 maanden.
Een vrouw heeft op 1 februari 2017 een eigen woning gekocht en is hiervoor een eigenwoningschuld onder het huidige recht van € 300.000 met een looptijd van 360 maanden aangegaan.
De man is na verkoop van zijn woning bij de vrouw gaan wonen. Op 1 februari 2019 trouwen de man en de vrouw in algehele gemeenschap van goederen. De eigenwoningschuld van de vrouw bedraagt op dat moment € 285.000.
Vraag
Wat zijn de fiscale gevolgen voor de eigenwoningschuld en resterende aftrekperiode van de vrouw en de aflossingsstand van de man door het op grond van huwelijkse voorwaarden in algehele gemeenschap van goederen trouwen?
Antwoord
De eigenwoningschuld van de vrouw gaat in 2019 krachtens boedelmenging door voltrekking van het huwelijk in algehele gemeenschap van goederen voor de helft over van de vrouw op de man. Op basis van artikel 3.119c, negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gaat ook de helft van het lopende aflossingsschema van de vrouw over op de man. Op 1 februari 2019 heeft de vrouw reeds 24 maanden renteaftrek genoten. Dit betekent dat de man en de vrouw beiden een eigenwoningschuld van € 142.500 hebben die ten minste annuïtair in 336 maanden volledig moet worden afgelost. Als gevolg van het huwelijk in algehele gemeenschap van goederen wordt de aflossingsstand van de man voor de helft aan de vrouw toegerekend. De man en de vrouw hebben dan beiden een aflossingsstand van € 100.000 met een resterende looptijd van 300 maanden.
Beschouwing
Fiscale gevolgen voor de eigenwoningregeling
Door het huwelijk in algehele gemeenschap van goederen is de vrouw, die vóór het huwelijk een eigen woning had, niet langer gerechtigd tot de gehele woning, maar slechts tot de helft van de woning. Daartegenover staat dat de man, die vóór het huwelijk géén eigen woning had, door het huwelijk is gerechtigd tot de helft van de woning. Daarmee heeft de man een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001.
Fiscale gevolgen voor de bijleenregeling
Doordat de voltrekking van het huwelijk op grond van artikel 3.119aa, vierde lid, Wet IB 2001 niet wordt aangemerkt als een vervreemding of verwerving van een eigen woning is de bijleenregeling niet van toepassing. Dat betekent dat bij de vrouw geen eigenwoningreserve ontstaat en bij de man niet de maximale eigenwoningschuld hoeft te worden vastgesteld.
Fiscale gevolgen voor de eigenwoningschuld onder het huidige recht van de vrouw
Door het huwelijk in algehele gemeenschap van goederen gaat de helft van de eigenwoningschuld van € 285.000 van de vrouw over op de man. Op basis van artikel 3.119c, negende lid, Wet IB 2001 gaat ook de helft van het lopende aflossingsschema over op de man. De vrouw behoudt de andere helft van de eigenwoningschuld van € 285.000 en zet voor die helft de looptijd en het aflossingsschema van haar eigenwoningschuld direct voorafgaand aan het huwelijk in algehele gemeenschap van goederen voort. De man en de vrouw hebben door het huwelijk dus beiden een eigenwoningschuld van € 142.500 die ten minste annuïtair in 336 maanden volledig moet worden afgelost.
Fiscale gevolgen voor de aflossingsstand van de man
Op basis van artikel 3.119d, vierde lid, eerste zin, Wet IB 2001 (wettekst 2019) moet de aflossingsstand van de man aan de man en de vrouw worden toegerekend naar rato van hun gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap.
De man heeft een aflossingsstand voor een bedrag van € 200.000 met nog een resterende looptijd van 300 maanden. Als gevolg van het huwelijk in algehele gemeenschap van goederen wordt de aflossingsstand van de man voor de helft aan de vrouw toegerekend. De man en de vrouw hebben dan beiden een aflossingsstand van € 100.000 met een resterende looptijd van 300 maanden. Deze aflossingsstand heeft geen gevolgen voor de eigenwoningschuld van € 142.500 van zowel de man als de vrouw. Deze aflossingsstand wordt op basis van artikel 3.119d, tweede lid, Wet IB 2001 pas toegepast op het moment dat de man en de vrouw hun eigenwoningschuld verhogen of als na een periode zonder eigenwoningschuld opnieuw een eigenwoningschuld ontstaat.