Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:051:2022:6 Eigenwoningschuld en gevolgen beleggingsactiviteiten in box 3

Aanleiding

Een belastingplichtige is vóór 1 januari 2013 een schuld ter verwerving van zijn eigen woning aangegaan. De schuld is een bestaande eigenwoningschuld. De belastingplichtige heeft de schuld vanaf aanvang in zijn aangifte inkomstenbelasting als eigenwoningschuld in box 1 aangegeven.

De belastingplichtige houdt zich in privé bezig met beleggingsactiviteiten. Er is geen sprake van meer dan normaal vermogensbeheer, waardoor de beleggingsactiviteiten in box 3 vallen. De belastingplichtige stelt dat hij de oorspronkelijke eigenwoningschuld inmiddels voor deze beleggingsactiviteiten gebruikt en dat daarom de schuld is overgegaan naar box 3.

Vraag

Kan de schuld die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning worden geheralloceerd van eigenwoningschuld in box 1 naar een schuld die is aangegaan voor beleggingsactiviteiten in box 3?

Antwoord

Nee, de schuld blijft een eigenwoningschuld in box 1.

Beschouwing

Eigenwoningschuld?

Voor de toerekening van schulden aan een uitgave geldt in beginsel de zogenoemde historische methode (Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 7, p. 37 en 38 en Kamerstukken I 1996/97, 24 761, nr. 62b, p. 9 e.v. De hiervoor genoemde Kamerstukken hebben betrekking op de Wet op de inkomstenbelasting 1964, echter uit Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 84 blijkt dat onder de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) voor box 1 en 2 wordt uitgegaan van dezelfde systematiek).

Volgens de historische methode vindt toerekening van een schuld aan een uitgave plaats, als er een historisch-causaal verband bestaat tussen die schuld en die uitgave. Met betrekking tot de eigen woning is een dergelijk verband aanwezig, als de belastingplichtige de schuld is aangegaan om de verwerving, de verbetering of het onderhoud van de eigen woning te financieren. Door de zogenoemde ‘oogmerk’-arresten van de Hoge Raad wordt sindsdien uitgegaan van het oogmerkvereiste (HR 22 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AH9015 en ECLI:NL:HR:2004:AH9156).

De belastingplichtige is de schuld bij de bank oorspronkelijk aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Op het moment van aangaan staat de schuld dus in causaal verband met de verwerving van de eigen woning (de bron) en is daarmee een eigenwoningschuld. Op grond van artikel 10bis.9, eerste lid juncto artikel 10bis.1, eerste lid, Wet IB 2001 is dit een bestaande eigenwoningschuld.

In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat, bij ongewijzigde omstandigheden, later niet meer op het historisch bepaalde karakter van de schuld wordt teruggekomen, als het causale verband tussen de schuld en de bron is komen vast te staan (Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, p. 29). Van een gewijzigde omstandigheid kan bijvoorbeeld sprake zijn in bepaalde situaties van (fictieve) vervreemding van de eigen woning (HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1780, rechtsoverweging 3.2.6).

In deze casus is geen sprake van een gewijzigde omstandigheid die ertoe leidt dat op het historisch bepaalde karakter van de schuld moet worden teruggekomen. Het bezit (de eigen woning) dat met de schuld is gefinancierd, is namelijk hetzelfde gebleven. De schuld is aangegaan met het oogmerk om de eigen woning te financieren en de uit de schuld verkregen middelen zijn en blijven daaraan ook besteed. Het causaal verband tussen de schuld en de woning wordt niet verbroken doordat de belastingplichtige (jaren later) eigen middelen – niet zijnde middelen die zijn vrijgekomen in verband met de woning – gaat gebruiken voor beleggingsactiviteiten. Onder deze omstandigheden is er geen ruimte om de schuld te heralloceren. De – niet in de praktijk gebrachte – overweging om de eigenwoningschuld met eigen middelen af te lossen en een nieuwe schuld aan te gaan in verband met zijn beleggingsactiviteiten in box 3, brengt daarin geen verandering, ook al bestond die mogelijkheid theoretisch gezien daartoe.

Deel deze pagina