KG:051:2023:15 Belastingheffing in box 3 over lidmaatschapsrecht coöperatie met recreatiewoningen
Aanleiding
De belastingplichtige is een van de leden van een coöperatie die een recreatieterrein exploiteert. Het recreatieterrein is eigendom van de coöperatie. Het recreatieterrein bestaat uit de grond, gemeenschappelijke ruimtes en privéterreinen met (onroerende) recreatiewoningen. De privéterreinen met recreatiewoningen verschillen qua kenmerken, zoals oppervlakte, van elkaar. Elk lid heeft op grond van zijn lidmaatschap een gebruiksrecht van één privéterrein met een recreatiewoning. Verder heeft elk lid een evenredig aandeel in het gemeenschappelijk vermogen. Het aantal lidmaatschappen is gelijk aan het aantal privéterreinen. Bij toetreding hebben de leden inleggeld moeten betalen, waarvan de hoogte afhankelijk was van het betreffende privéterrein. De leden moeten daarnaast elk jaar een exploitatiebijdrage aan de coöperatie betalen voor het gebruik van de grond en de gemeenschappelijke ruimtes. De leden zijn na toestemming van het bestuur bevoegd hun lidmaatschap te vervreemden. De participatie in de coöperatie valt voor belastingplichtige in box 3.
Vraag
Hoe wordt het lidmaatschapsrecht in box 3 belast?
Antwoord
Het lidmaatschapsrecht vormt op grond van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) een box 3-bezitting. De waarde van het lidmaatschapsrecht moet op grond van artikel 5.19 Wet IB 2001 worden bepaald op de waarde in het economische verkeer.
Beschouwing
Een lidmaatschap in een coöperatie is aan te merken als een recht dat niet op zaken betrekking heeft als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, onderdeel e, Wet IB 2001. In de memorie van toelichting bij de invoering van de Wet IB 2001 heeft de wetgever de rechten die niet op zaken betrekking hebben toegelicht, waarbij het lidmaatschapsrecht van en belangen bij een vereniging of doelvermogens als voorbeelden worden genoemd (Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 233-234). Hieronder valt het lidmaatschap in een coöperatie. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het lidmaatschapsrecht van een Vereniging voor Eigenaars een vermogensrecht is dat onder de restcategorie ‘overige vermogensrechten’ valt (HR 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7268 en HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:952). Mocht het lidmaatschap in de coöperatie niet vallen onder artikel 5.3, tweede lid, onderdeel e, Wet IB 2001, dan valt het in ieder geval onder artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, Wet IB 2001. Het lidmaatschapsrecht moet volgens de hoofdregel gewaardeerd worden op de waarde in het economische verkeer (artikel 5.19 Wet IB 2001). Bij het bepalen van die waarde moet in ogenschouw worden genomen dat ieder lid een evenredig aandeel in het gemeenschappelijke vermogen én een gebruiksrecht heeft ten aanzien van de privéterreinen met recreatiewoningen, die onderling van elkaar verschillen. Hierdoor vertegenwoordigen de lidmaatschapsrechten van de verschillende leden niet dezelfde waarde. Nu voor een dergelijk vermogensrecht een markt bestaat, vormt de verkoopwaarde de waarde in het economische verkeer. Dit is de prijs die op de peildatum bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed (HR 5 februari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AX5888). Bij het vaststellen van die waarde moeten alle relevante omstandigheden in aanmerking worden genomen.