Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:051:2023:17 Stuiten 30-jaarstermijn bij aflossen leningdeel dat behoort tot de bestaande eigenwoningschuld

Aanleiding

De vraag is voorgelegd hoe artikel 10bis.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) moet worden uitgelegd. Daartoe is ter illustratie het volgende fictieve voorbeeld gegeven.

Op 1 januari 2002 gaat de belastingplichtige de volgende leningen aan voor de aankoop van een eigen woning:

  • een aflossingsvrije lening van € 200.000 met een rentevastperiode van 20 jaar (hierna: lening A); en
  • een aflossingsvrije lening van € 100.000 met een variabele rente (hierna: lening B).

De leningen kwalificeren op grond van artikel 10bis.1, eerste lid, Wet IB 2001 als bestaande eigenwoningschuld.

Vraag

Als de belastingplichtige lening A geheel aflost, wordt dan de 30-jaarstermijn voor een bedrag van € 200.000 gestuit of loopt de 30-jaarstermijn voor een bedrag van € 300.000 door, omdat sprake is van een gedeeltelijke aflossing van de gehele schuld die op 1 januari 2002 is aangegaan?

Antwoord

De 30-jaarstermijn wordt gestuit als de oorspronkelijke omvang van de hoofdsom geheel is afgelost. Dat wil zeggen dat in dit geval onder gehele schuld wordt verstaan leningen A en B die op 1 januari 2002 zijn aangegaan. Als lening A geheel wordt afgelost, is sprake van een gedeeltelijke aflossing van de gehele schuld. Dit betekent dat de 30-jaarstermijn voor een bedrag van € 200.000 niet wordt gestuit, maar voor een bedrag van € 300.000 doorloopt.

Beschouwing

Op grond van artikel 10bis.10, eerste lid, eerste zin, Wet IB 2001 worden de renten van schulden die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld gedurende ten hoogste 30 jaren in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning. De duur van de termijn van 30 jaren vangt op grond van artikel 10bis.10, eerste lid, tweede zin, Wet IB 2001 aan bij het begin van het eerste tijdvak waarop de renten van deze schulden, die als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning in aftrek zijn gebracht, betrekking hadden en eindigt op het tijdstip waarop de gehele schuld wordt afgelost. Een vergelijkbare bepaling was tot 2013 opgenomen in artikel 3.120, tweede lid, Wet IB 2001. Bij gedeeltelijke aflossingen blijft de 30-jaarstermijn ter grootte van de oorspronkelijke omvang van de hoofdsom doorlopen (Kamerstukken II 1999/00, 26727, nr. 19, p. 33-35).

De vraag is hoe in dit kader “de gehele schuld” moet worden uitgelegd om te bepalen of met een aflossing van een leningdeel de gehele schuld of een deel van de schuld is afgelost. Dit vraagstuk doet zich voor als de aankoop van de eigen woning is gefinancierd met meerdere leningdelen en een van die leningdelen tussentijds volledig wordt afgelost.

In Kamerstukken II 1999/00, 26727, nr. 19, p. 34 is de invoering van de 30-jaarstermijn als volgt toegelicht:

“Een belastingplichtige die een eigen woning koopt mag de rente van de schuld die hij hiervoor is aangegaan dus gedurende maximaal 30 jaren in mindering brengen op zijn inkomen uit werk en woning (artikel 3.6.11, tweede lid, eerste volzin). De termijn begint voor het gehele bedrag van de geldlening te lopen op het moment waarop de lening aan de belastingplichtige ter beschikking wordt gesteld. Tussentijdse gedeeltelijke aflossingen laten de termijn ter grote van de oorspronkelijke omvang van de hoofdsom doorlopen. Indien de geldlening geheel is afgelost, stopt de looptijd van de dertigjaarstermijn wel.” 

Uit de formulering van de wettekst en de gegeven toelichting valt op dat wordt uitgegaan van “de gehele schuld”, ”het gehele bedrag van de geldlening” en “de oorspronkelijke omvang van de hoofdsom”. Dat duidt erop dat de wetgever een ruime toepassing van het begrip “gehele schuld” heeft beoogd. De oorspronkelijke omvang van de hoofdsom is gelijk aan het bedrag dat bij het aangaan van de leningen is verstrekt. In het voorgelegde voorbeeld is dat dus € 300.000. Pas als die € 300.000 geheel is afgelost, wordt de 30-jaarstermijn gestuit.

Deel deze pagina