KG:051:2023:20 Verhuisregeling, terwijl de woning niet direct te koop staat
Publicatiedatum 21-12-2023, 15:01 | Laatste update 21-12-2023, 15:01 |
Aanleiding
De belastingplichtige heeft een eigen woning die hij op enig moment in 2021 heeft verlaten, om in een andere woning samen te gaan wonen. Zijn woning is hierdoor leeg komen te staan, maar de belastingplichtige heeft op dat moment nog niet het plan om zijn woning te verkopen. Na één jaar en drie maanden besluit de belastingplichtige de woning alsnog te gaan verkopen.
Vraag
Is de verhuisregeling van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) voor een voor de verkoop bestemde, leegstaande woning ook van toepassing als de woning niet direct na het vertrek uit de woning bestemd is voor de verkoop?
Antwoord
Ja, maar slechts voor het restant van de periode waarover de verhuisregeling maximaal kan worden toegepast. Dat wil zeggen min de één jaar en drie maanden waarin de woning niet bestemd is voor de verkoop.
Beschouwing
Artikel 3.111, tweede lid, eerste zin, Wet IB 2001 geeft een uitbreiding aan het begrip ‘eigen woning’:
“Een woning wordt voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop.”
Met deze uitbreiding kan ook na het verlaten van de woning sprake zijn van een eigen woning, waardoor de belastingplichtige de rente die hij over de eigenwoningschuld heeft betaald in aftrek kan brengen. Deze zogenoemde verhuisregeling is van toepassing vanaf het moment dat de leegstaande woning bestemd is voor de verkoop. Vanaf dat moment wordt immers pas aan alle voorwaarden van de verhuisregeling voldaan. Deze voorwaarden zijn:
- de woning staat leeg;
- de woning is bestemd voor de verkoop; en
- de woning was in het huidige kalenderjaar of in één van de voorafgaande drie kalenderjaren een eigen woning voor de eigenwoningregeling omdat deze als hoofdverblijf diende.
Voor de toepassing van artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001 is het dus niet vereist dat de woning direct nadat deze leeg staat, bestemd is voor de verkoop.
De bewijslast dat aan de voorwaarden van de verhuisregeling is voldaan, ligt bij de belastingplichtige. Hij moet dus aannemelijk maken dat de leegstaande woning is bestemd voor de verkoop.
De maximumperiode van de verhuisregeling (in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie kalenderjaren) vangt aan vanaf het moment dat de woning leeg staat. Vanaf dat moment is de woning immers niet meer het hoofdverblijf van de belastingplichtige. Echter, in dit geval kan de verhuisregeling aan het begin van deze periode niet worden toegepast omdat de leegstaande woning niet bestemd is voor de verkoop. Voor het restant van deze periode, dus min de één jaar en drie maanden waarin de woning niet te koop stond, kan de verhuisregeling wél worden toegepast omdat vanaf dat moment de woning leeg staat én bestemd is voor de verkoop.
De overgang van de woning van box 1 naar box 3 en weer terug wordt op grond van artikel 3.111, tweede lid, tweede zin, Wet IB 2001 niet als vervreemding en verwerving aangemerkt. Hiermee wordt voorkomen dat in zo’n situatie de zogenoemde bijleenregeling van artikel 3.119aa Wet IB 2001 moet worden toegepast.