Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:052:2022:6 Verkrijging lidmaatschapsrecht koopstudio

Vraag

Is de verkrijging van een recht van lidmaatschap van een vereniging belast met overdrachtsbelasting op de voet van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Belastingen van Rechtsverkeer (WBR), indien het lidmaatschap recht geeft op het uitsluitend gebruik van een (onzelfstandige) woonruimte (studio), bestaande uit drie kamers op de begane grond (BG) met een eigen keuken en een eigen doucheruimte en een gedeeld toilet op de eerste verdieping.

Antwoord  

Ja, ook als een recht van lidmaatschap recht geeft op het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik van een onzelfstandige woonruimte (koopstudio) is heffing van overdrachtsbelasting op de voet van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, WBR mogelijk.

Beschouwing

Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, WBR luidt:

"1. Als zaken als bedoeld in artikel 2 worden mede aangemerkt (fictieve onroerende zaken):

b. rechten van lidmaatschap van verenigingen of coöperaties, indien in die

rechten is begrepen het recht op uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik van een in Nederland gelegen gebouw of van een gedeelte daarvan dat blijkens zijn inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt."

De kwalificatie als ‘onzelfstandige woonruimte’ doet niet ter zake. Het gaat er om of een lid van het desbetreffende (onzelfstandige) gedeelte van het gebouw krachtens zijn lidmaatschapsrecht het recht van uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik heeft. En aan die voorwaarde wordt blijkens de omschrijving in de akte voldaan.

De betekenis van de toevoeging ‘dat blijkens zijn inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt’ is niet op te maken uit de parlementaire geschiedenis (hierna vermeld). De wetgever heeft kennelijk bedoeld om de verkrijging van appartementen in de juridische vorm van een lidmaatschapsrecht te belasten.

In de Wegwijs Overdrachtsbelasting (paragraaf 5.10 Lidmaatschapsrechten (art 4, lid 1, onderdeel b, WBR)) staat:

“Ook zal niet belast zijn een lidmaatschap dat recht geeft op een (gedeelte van een) gebouw dat niet blijkens zijn inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. In het algemeen zou gezegd kunnen worden dat art. 4, lid 1, onderdeel b, WBR geen betrekking heeft op gebouwen die, gelet op hun inrichting, ook niet geschikt zijn voor splitsing in appartementsrechten. Ook een appartementsrecht dient immers recht te geven op uitsluitend gebruik van bepaalde gedeelten van een gebouw die blijkens hun inrichting bestemd zijn of worden om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt (art. 5:106, lid 4, BW).”

Algemeen wordt aangenomen dat een appartementsrecht betrekking kan hebben op het uitsluitend gebruik van een simpele (afsluitbare) berging (op zolder, in de kelder etc.). Dat zal dan ook voor een lidmaatschapsrecht in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel b WBR opgaan. In het verlengde hiervan acht de kennisgroep een appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van een koopstudio, zoals aan de orde in de voorgelegde casus, zeer wel bestaanbaar. Dat de bewoner geen privétoilet heeft acht de kennisgroep hierbij niet doorslaggevend. Ook zonder privé-toilet kan immers sprake zijn van een gedeelte van een gebouw ‘dat blijkens zijn inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt’.

Dat heeft ook te gelden voor toepassing van artikel 4, eerste lid, onderdeel b WBR en is ook in overeenstemming met de Memorie van Toelichting (MvT) met betrekking tot artikel 4, eerste lid, onderdeel b WBR, waarin staat (10.560, nr. 3, p. 25):

Lid 1, letter b. Deze bepaling strekt ertoe de verkrijging van een lidmaatschapsrecht in een zgn. coöperatieve flat-exploitatievereniging of dergelijke aan de heffing van overdrachtsbelasting te onderwerpen. Ten aanzien van de motivering van deze bepaling zij verwezen naar hoofdstuk II, § 11, van het algemene deel van deze toelichting.

In hoofdstuk II, § 11, van het algemene deel van deze toelichting (10.560, nr. 3, p. 19) staat:

“§ 11. Coöperatieve flatexploitatieverenigingen e.d.

Onder de thans geldende Registratiewet 1917 wordt de overdracht van het lidmaatschap van coöperatieve flatexploitatieverenigingen e.d. niet in de heffing van overdrachtsrecht betrokken. Deze verenigingen zijn eerst later opgekomen. Sinds 1945 hebben zij een hoge vlucht genomen. Het lidmaatschap van een dergelijke vereniging heeft aanspraak op het uitsluitend gebruik van een bepaald omschreven deel van het aan de vereniging behorende onroerend goed. Door de overdracht van een dergelijke lidmaatschap gaat de feitelijke beschikkingsmacht over dat deel van het onroerend goed derhalve in andere handen over. Het komt de ondergetekenden voor, dat er dan ook geen aanleiding is de verkrijging van het lidmaatschap van een coöperatieve flatexploitatievereniging e.d. voor de heffing van overdrachtsbelasting anders te behandelen dan de verkrijging van een onroerende zaak. De verkrijging van het bedoelde lidmaatschap wordt in het ontwerp daarom aan de heffing van overdrachtsbelasting onderworpen. Hiermee wordt naar het oordeel van de ondergetekenden bereikt, dat hetgeen in wezen gelijk is, inderdaad ook gelijk wordt behandeld.”

In de Memorie van Antwoord (MvA) (10.560, nr. 7, p. 7/8) staat:

“Het lidmaatschap van de hier bedoelde verenigingen lost zich immers geheel op in een recht op het uitsluitend gebruik van een bepaalde flat. Door de verkrijging van een dergelijk lidmaatschap verkrijgt het lid derhalve de feitelijke beschikkingsmacht over de flat. Ook maatschappelijk voelt en gedraagt het lid zich als de eigenaar van een flat. Met name de overdrachtsbelasting is dan ook een van de belangrijkste redenen waarom de vorm van de flatcoöperatie wordt gekozen boven die van de gewone appartementseigendom. De ondergetekenden zien dan ook geen aanleiding de verkrijging van het lidmaatschap van een coöperatieve flatexploitatievereniging voor de heffing van overdrachtsbelasting anders te behandelen dan de verkrijging van een onroerend goed. Op deze wijze wordt naar hun oordeel bereikt, dat hetgeen in wezen gelijk is, ook gelijk wordt behandeld.”

De conclusie is: heffing van overdrachtsbelasting bij de verkrijging van een recht van lidmaatschap, rechtgevend op een koopstudio zoals omschreven in de voorgelegde casus, is zonder meer mogelijk op de voet van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, WBR.

Deel deze pagina

Op deze pagina