Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:052:2022:9 Birdnesting en overdrachtsbelasting

Aanleiding

  • A en B woonden ongehuwd samen en hebben in het verleden samen (50/50) een woning gekocht in stad X, welke woning (verder: de woning) het hoofdverblijf was van A en B.
  • A en B hebben kinderen.
  • A en B gaan uit elkaar en hebben samen (50/50) een tweede woning (verder: het appartement) gekocht in dezelfde stad X waar één van beiden om de beurt voor een week zal verblijven:
    1. A verblijft in week 1 met de kinderen in de woning, B verblijft dan in het appartement.
    2. B verblijft in week 2 met de kinderen in de woning, A verblijft dan in het appartement.
    3. En zo verder.
  • De kinderen blijven (permanent) in de oorspronkelijke woning wonen. Zowel A en B als de kinderen staan (en blijven) in het bevolkingsregister ingeschreven op het adres van de woning
  • Voor de inkomstenbelasting is (nog) geen keuze gemaakt voor een hoofdverblijf.

Vraag

Is het verlaagde tarief van artikel 14, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) van toepassing op de verkrijging van het appartement wanneer de kinderen in de oorspronkelijke woning blijven wonen en de ouders om beurten bij de kinderen wonen in die woning? Meer specifiek is de vraag of (doel en strekking van) de tariefdifferentiatie ruimte laat voor het hebben van twee hoofdverblijven en of de centrale levensplaats verdeeld kan zijn over twee onroerende zaken?

Antwoord

Nee, slechts één woning kan als hoofdverblijf dienen. Gegeven de feiten en omstandigheden van de voorgelegde casus kan het verlaagde tarief niet van toepassing zijn op de verkrijging van het appartement gezien het hoofdverblijf (de basis waarnaar ouders steeds terugkeren en de kinderen permanent wonen) de woning blijft.

Beschouwing

Met ingang van 1 januari 2021 betaalt de natuurlijk persoon die de juridische eigendom van een woning verkrijgt en die woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken 2% overdrachtsbelasting (artikel 14, lid 2, van de WBR, tenzij de startersvrijstelling van toepassing is). Het begrip hoofdverblijf is synoniem met het begrip ‘centrale levensplaats’ (zie Kamerstukken II, 35 572, nr. 23). Met het begrip ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf (…) gaan gebruiken’ wordt aangesloten bij het begrip ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan’ in de eigenwoningregeling van artikel 3.111, lid 1, sub a, Wet inkomstenbelasting 2001 (zie Kamerstukken II, 35576, nr. 3 p. 21). Hierna noemen wij dit ook het ‘hoofdverblijfcriterium’.

Uitgangspunt is dat aan het hoofdverblijfcriterium wordt voldaan als de woning minimaal zes maanden fungeert als centrale levensplaats van de verkrijger, misbruik daargelaten. Waar een belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld analoog aan artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Van belang is waar het middelpunt van persoonlijke en economische belangen zich bevindt. Meestal vindt deze discussie in internationale context plaats. In dit geval bevinden zowel de woning als het appartement zich in dezelfde stad, waardoor een grote(re) overlap zal bestaan in het antwoord op diverse vragen. Normaliter worden vragen gesteld, zoals waar de school of opvang staat waar de kinderen naartoe gaan, waar de sportclub is, waar de persoon lid is van een geloofsgemeenschap of sportvereniging.

Van belang voor toepassing van het lage tarief overdrachtsbelasting is de vraag of de centrale levensplaats van A en/of B zich met de aankoop van het appartement verplaatst naar het appartement. Dit lijkt niet voor de hand te liggen, omdat de kinderen altijd in de woning blijven. De woonplaats van het gezin of in dit geval de kinderen vormt een zwaarwegende indicatie voor de vaststelling van iemands centrale levensplaats. Een andere aanwijzing is de inschrijving in de Basisregistratie Personen. Weliswaar niet doorslaggevend maar wel een indicatie dat de centrale levensplaats zich niet verplaatst, is dat in dit feitencomplex de inschrijving van A en B in het bevolkingsregister op het adres van de eerste woning blijft staan.

Voor een natuurlijk persoon kan slechts één woning als hoofdverblijf gelden (zie Kamerstukken II, 35576, nr. 3, p. 21):

“Met het begrip «anders dan tijdelijk als hoofdverblijf» wordt aangesloten bij het begrip «anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan» in de eigenwoningregeling van artikel 3.111, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Hierbij gaat het om een duurzaam eigen gebruik van de woning die de verkrijger overeenkomstig de bestemming als woning ter beschikking staat. Het begrip «hoofdverblijf» is synoniem met het begrip «centrale levensplaats». Waar een belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld analoog aan artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Het gaat daarbij om het antwoord op de vraag waar zich het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de verkrijger bevindt. De bewijslast om aannemelijk te maken dat het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de verkrijger zich na de verkrijging van de woning op het adres van de verkregen woning bevindt, ligt bij de verkrijger. Voor een natuurlijk persoon kan slechts één woning als hoofdverblijf gelden. Dit betekent dat vakantiehuizen, pied-à-terre’s of een huis voor uitwonende kinderen dat op naam van de ouders staat niet als hoofdverblijf kunnen worden aangemerkt.”

Een pied-à-terre is volgens de Van Dale “een verblijf in een andere plaats waar je altijd terecht kunt”. Het gebruik van het appartement in kwestie is vergelijkbaar met dat van een pied-à-terre.

Gedurende het parlementaire proces heeft de staatssecretaris bovendien een brief gestuurd waarin hij de discussie raakt waar deze vraag over gaat. Uit Kamerstukken II, 2020-2021, 35572, nr. 34, p. 6 en 7 volgt:

“De heer Omtzigt heeft aangegeven dat het ten behoeve van de wetsgeschiedenis goed zou zijn als op een aantal situaties kan worden ingegaan. De heer Omtzigt benoemde hierbij specifiek de voorbeelden van recreatiewoningen, het als echtpaar beschikken over een tweede woning waar een van de echtgenoten doordeweeks afzonderlijk woont en samenvoegen van twee panden. Het toepassen van het tarief is altijd afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Over de verkrijging van een recreatiewoning is nu eenmaal nooit in alle gevallen 8% of 2% verschuldigd of de vrijstelling van toepassing. Dat heeft te maken met het feit dat het gebruik van de verkrijger met dit wetsvoorstel een cruciale factor gaat spelen. Onderstaand worden de uiterste varianten verduidelijkt, zodat dit behulpzaam kan zijn hoe het notariaat met deze situaties om kan gaan. Indien een koper een recreatiewoning koopt om daarin duurzaam te gaan wonen en niet als vakantiebestemming te gebruiken, dan valt de verkrijging van de recreatiewoning waarschijnlijk onder het 2%-tarief of kan deze onder de vrijstelling vallen. De koper moet in dat geval bij de verkrijging een verklaring aan de notaris overdragen, waarin hij verklaart de recreatiewoning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken. De koper moet eigenlijk bij zichzelf te rade gaan: als iemand vraagt waar ik woon, wat zeg ik dan? Welk adres geef ik dan door aan bijvoorbeeld vrienden en familie? Op welk adres laat ik mij registreren in de basisregistratie personen (BRP)? Welke woning geef ik op als eigen woning in de IB-aangifte? Daarbij moet opgemerkt worden dat, net als voor de inschrijving in de BRP en de eigenwoningregeling, er in principe maar één woning als hoofdverblijf kan dienen. Dit geldt voor alle situaties die door de heer Omtzigt eerder zijn genoemd. Indien de koper in dit voorbeeld bovenstaande vragen zou beantwoorden met het adres van de recreatiewoning en zich hier ook inschrijft, dan gebruikt hij de recreatiewoning hoogstwaarschijnlijk als hoofdverblijf.

Als bijvoorbeeld de ene echtgenoot in Enschede en de andere in Den Haag woont en hier een tweede woning koopt, geldt hetzelfde. Wordt het adres in Den Haag door de echtgenoot als woonadres genoemd en schrijft de echtgenoot zich in te Den Haag in de BRP, dan kan doorgaans worden verondersteld dat hier ook zijn hoofdverblijf is. In dat geval kan het 2% of de vrijstelling van toepassing zijn, indien de koper ook aan de overige voorwaarden voldoet.”

De woordkeuze ‘in principe’ lijkt enige ruimte te bieden dat een persoon meer dan één hoofdverblijf kan hebben. ‘In principe’ houdt immers in dat sprake is van een hoofdregel, maar dat uitzonderingen daarop niet zijn uitgesloten. Gezien de overige uitlatingen van de staatssecretaris, de ratio van de tariefdifferentiatie en de invulling van het begrip centrale levensplaats in artikel 4 van de AWR en jurisprudentie hoeft daar niet meer achter gezocht te worden.

Hieruit volgt de conclusie dat slechts één woning als hoofdverblijf kan dienen. Beoordeeld moet worden wat de centrale levensplaats is van A en B. Op basis van de beschikbare gegevens is dat voor A en B in de oorspronkelijke woning en niet in het appartement. Het verlaagde tarief kan derhalve niet worden toegepast op de verkrijging van het appartement.

Deel deze pagina