Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:052:2025:1 Gevolgen voor de overdrachtsbelasting in geval van partiële terugbetaling van kapitaal aan aandeelhouders of bijstorting op de aandelen na toepassing van de aandelenfusievrijstelling (artikel VIII, Wet aanpassing FGR)

Aanleiding

A en B hebben hun – economisch – belang in een fonds voor gemene rekening (hierna: FGR) in de verhouding 50:50 conform de overgangsregeling, als opgenomen in de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling (hierna: Wet aanpassing FGR), door middel van een aandelenfusie ingebracht in  BV X, waarin zij als aandeelhouders eveneens in de verhouding 50:50 participeren. Hierbij is de vrijstelling van overdrachtsbelasting ingevolge artikel VIII, eerste lid, Wet aanpassing FGR toegepast.

BV X heeft het voornemen een deel van het aandelenkapitaal terug te betalen. Dit aan A en B in gelijke mate of uitsluitend aan A. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de aandeelhouders kapitaal op de aandelen bijstorten. Na deze terugbetaling of storting hebben A en B als aandeelhouders nog steeds een 50:50-belang in BV X en zijn ze nog steeds in de verhouding 50:50 gerechtigd tot het onderliggende vastgoed.

Vragen

  • 1. Heeft een partiële terugbetaling – in gelijke mate – van kapitaal aan aandeelhouders A en B – waarbij juridisch en economisch de gerechtigdheid tot BV X en het onderliggende vastgoed niet wijzigt – tot gevolg dat de toegepaste vrijstelling bij inbreng komt te vervallen?
  • 2. Komt het antwoord op vraag 1 anders te luiden, indien de terugbetaling van kapitaal alleen plaatsvindt op de aandelen die aandeelhouder A houdt?
  • 3. Gelden de antwoorden op de vragen 1 en 2 eveneens in de situatie waarin er sprake is van bijstorting van kapitaal?

Antwoorden

  • 1.  Ja, bij een gedeeltelijke terugbetaling van aandelenkapitaal aan zowel aandeelhouder A als B komt de bij inbreng toegepaste vrijstelling – aandelenfusiefaciliteit – te vervallen.
  • 2. Bij een gedeeltelijke terugbetaling van aandelenkapitaal aan slechts één van de aandeelhouders (in dit geval aandeelhouder A), komt de bij inbreng toegepaste vrijstelling – aandelenfusiefaciliteit – te vervallen ten aanzien van de aandelen waarop de terugbetaling ziet.
  • 3. Nee, ter zake van een bijstorting van kapitaal door de aandeelhouders A en B – al dan niet in gelijke mate – komt de toegepaste vrijstelling niet te vervallen.

Beschouwing

Beschouwing vraag 1 en 2

Artikel VIII, derde lid, Wet aanpassing FGR luidt als volgt:

“De overdrachtsbelasting die ingevolge het eerste lid niet is geheven is alsnog verschuldigd indien de inbrenger het door de aandelen vertegenwoordigde soortgelijke belang binnen drie jaren na de aandelenfusie, bedoeld in artikel VI, niet meer geheel in het bezit heeft. De bepaling is eveneens van toepassing bij vervreemding van claims of het verlenen van een koopoptie op de aandelen, alsmede bij een gehele of gedeeltelijke terugbetaling van hetgeen op de aandelen is gestort."

De eerste volzin van dit lid bepaalt wanneer de aanvankelijk van toepassing zijnde vrijstelling overdrachtsbelasting – voor BV X ter zake van de verkrijging van het economisch belang in de FGR én voor A en B ter zake van de verkrijging van aandelen in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer – komt te vervallen.

De tweede volzin bepaalt dat dit gevolg – het vervallen van deze vrijstelling – zich eveneens voordoet bij een gehele of gedeeltelijke terugbetaling van hetgeen op aandelen – ter volstorting van het geplaatste aandelenkapitaal – is gestort.

In een voetnoot bij de Memorie van Toelichting is over de aandelenfusiefaciliteit het volgende opgemerkt:

“Omdat de overdrachtsbelasting geen vrijstelling in het kader van een aandelenfusie kent, is aangesloten bij de tekst van de «aanhoudingseis» voor de verkregen aandelen van de faciliteit voor omzetting van een niet in de vorm van een naamloze of besloten vennootschap gedreven onderneming in een wel in zodanige vorm gedreven onderneming (artikel 5, derde lid, UB WBR).”

Voor de vraag voor welk deel de vrijstelling komt te vervallen – voor het geheel, dan wel voor het deel waarvan niet langer sprake is van een soortgelijk belang – dient derhalve te worden aangesloten bij hetgeen hierover voor de toepassing van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: UBBR) is bepaald.

Het besluit van 17 oktober 2024, nr. 2024-10969 (Stcrt. 2024, 34456), bepaalt omtrent het vervallen van de vrijstelling ex artikel 5 UBBR in onderdeel 3.8 het volgende:

“Voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, onder 2, WBR gelden continuïteitseisen. Zo geldt een aanhoudingseis ten aanzien van de bij de omzetting van de onderneming toegekende aandelen. Op grond hiervan is de niet geheven belasting alsnog verschuldigd als de inbrenger binnen drie jaren na de omzetting niet meer in het bezit is van alle bij of in verband met de omzetting verkregen aandelen (artikel 5, derde lid, UBBR).

De omzetting van de onderneming kan hebben plaatsgevonden met een inbreng door meerdere inbrengers. Als één of meer van deze inbrengers niet voldoen aan de aanhoudingseis, is de verkrijgende NV of BV de bij omzetting van de onderneming niet geheven belasting alsnog verschuldigd voor het gedeelte van de aandelen dat is uitgereikt aan de inbrenger(s) die niet aan de aanhoudingseis heeft (hebben) voldaan. Voor het gedeelte van de aandelen dat is uitgereikt aan de inbrenger(s) die blijft (blijven) voldoen aan de aanhoudingseis, blijft de vrijstelling onder de bestaande voorwaarden van toepassing.”

Op grond van het voorgaande ziet het vervallen van de vrijstelling ingevolge artikel VIII, derde lid, Wet aanpassing FGR slechts op aandeelhouder A aan wie aandelenkapitaal wordt terugbetaald. Dit heeft tot gevolg dat de vrijstelling komt te vervallen zowel voor hetgeen door BV X middels inbreng van aandeelhouder A is verkregen als voor de aandelen die door BV X als gevolg van de inbreng aan aandeelhouder A zijn uitgereikt.

Beschouwing vraag 3

Indien op bestaande aandelen gelden worden bijgestort, dient deze storting te worden gekwalificeerd als agio/informeel kapitaal. Een dergelijke storting heeft  geen wijziging voor de hoogte van de nominale waarde van de desbetreffende aandelen tot gevolg. Immers er wordt kapitaal bijgestort. Dit heeft geen gevolg voor de aanhoudingseis met betrekking tot het ter zake van de aandelenfusie verkregen soortgelijk belang. Let op: dit zal evenwel anders zijn, indien besloten wordt om ten behoeve van een aantal – niet alle – aandeelhouders aandelen uit te geven ten laste van de aldus ontstane agioreserve.

Deel deze pagina