Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:063:2023:1 Artikel 15 SW, renteloze direct opeisbare lening BV-ouder aan kind

Aanleiding

Vader verstrekt aan zijn zoon een direct opeisbare renteloze lening. Artikel 15 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) is van toepassing. Na zes maanden draagt vader deze lening over aan de BV, waarvan hij grootaandeelhouder is.

Vraag

Blijft artikel 15 SW van toepassing op een direct opeisbare renteloze lening die de ouder heeft verstrekt aan zijn kind en daarna heeft overgedragen aan een BV waarvan hij grootaandeelhouder is?

Antwoord

Ja. De oorspronkelijke geldlening betrof een lening tussen natuurlijke personen (niet beroeps- of bedrijfsmatig). Hierop is artikel 15 SW van toepassing. De overdracht van de lening door de ouder aan de BV maakt dit niet anders. De woorden ‘direct en indirect’ zorgen ervoor dat artikel 15 SW van toepassing blijft bij het tussenschuiven van een vennootschap.

Beschouwing

In de parlementaire geschiedenis is geschreven dat als een vennootschap van de ouder een direct opeisbare geldlening met geen of een te lage rente verstrekt aan de vennootschap van een kind, sprake is van een fictieve schenking op grond van artikel 15 SW:

“Indien de vennootschap van een ouder een onzakelijke geldlening aan de vennootschap van een kind verstrekt, is er sprake van een winstuitdeling aan de ouder. In deze situatie is er echter tevens sprake van een (indirecte) geldlening van de ouder aan zijn kind zodat, ingeval van een laagrentende, direct opeisbare lening, er op grond van artikel 15 sprake is van een fictieve schenking aan het kind.“ Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 43.

Hetzelfde geldt als de geldverstrekker via zijn vennootschap de lening aan een natuurlijk persoon (en niet aan diens vennootschap) verstrekt.

In Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 10, onderdeel 1, onder j, p. 19 is namelijk vermeld:

Het voorgestelde artikel 15 is te ruim geformuleerd. Dit heeft tot gevolg dat alle geldleningen die direct opeisbaar zijn en waarover geen of een te lage rente is afgesproken onder de toepassing van dit artikel kunnen vallen. Omdat artikel 15 een fictiebepaling is, vindt geen beoordeling plaats of is voldaan is aan het civiele giftbegrip. Bij een geldlening tussen onafhankelijke (niet-gelieerde) vennootschappen zal vanuit civielrechtelijk oogpunt over het algemeen geen sprake zijn van een gift, omdat de geldverstrekkende vennootschap geen wil tot bevoordeling heeft. Door deze fictiebepaling worden ook de vennootschappen waarbij van een wil tot bevoordeling geen sprake is in de heffing van de schenkbelasting betrokken als de overeengekomen rente lager is dan 6%. Hetzelfde geldt voor direct opeisbare leningen met geen of een lage rente die door een financiële instelling aan een natuurlijk persoon of vennootschap zijn verstrekt. Ik acht het niet wenselijk dat op deze geldleningen artikel 15 van toepassing kan zijn. De thans voorgestelde tweede lid, regelt dan ook dat artikel 15 alleen van toepassing is op geldleningen welke direct of indirect door een natuurlijk persoon zijn verstrekt aan een andere natuurlijk persoon. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar hetgeen hierover is vermeld onder het kopje Artikel I, onderdeel N (artikel 15 van de Successiewet 1956) in de nota naar aanleiding van het verslag behorende bij dit wetsvoorstel.”

Deel deze pagina

Op deze pagina