KG:063:2023:10 Giftbegrip, betalen studiekosten kind door ouder
Aanleiding
Een ouder betaalt de studiekosten voor diens kind.
Vraag
Vormt het betalen van studiekosten voor een kind, een schenking?
Antwoord
Soms. Voor het antwoord op deze vraag moet een onderscheid worden gemaakt tussen de betaling aan minderjarige en jong meerderjarige kinderen (tot 21 jaar) enerzijds en meerderjarige kinderen vanaf 21 jaar anderzijds.
Beschouwing
Onder schenking voor de schenkbelasting wordt de gift verstaan zoals verwoord in artikel 7:186, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Een gift is daar omschreven als “iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt”. Voor een gift is nodig dat aan de in deze definitie opgesloten vereisten is voldaan, te weten verarming van de schenker en verrijking van de begiftigde, als gevolg van een handeling met een bevoordelingsbedoeling waar beide partijen zich bewust van zijn (zie HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:AD7272). De vereisten zijn cumulatief.
Kinderen tot 21 jaar
Onderhoudsverplichtingen voor ouders, waaronder de verplichting tot het dragen van de kosten van een studie, zijn geregeld in titel 17 van boek 1 BW. Deze verplichting geldt ongeacht de behoeftigheid van het kind, zolang dit minderjarig is (art. 1:392 BW). De verplichting loopt op grond van artikel 1:395a BW na de meerderjarigheid (18e verjaardag) door tot de 21e verjaardag. Als de ouder op grond van deze onderhoudsverplichting het levensonderhoud en de studiekosten van een kind betaalt, is er geen sprake van vrijgevigheid. Er is dan geen schenking.
NB De mogelijkheid van een lening (studiefinanciering) ontslaat de ouder niet van de onderhoudsplicht (zie HR 13 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0542[voetnoot 1]).
Kinderen vanaf 21 jaar
Na de 21e verjaardag van een kind, heeft de ouder niet langer de plicht tot het verschaffen van levensonderhoud / studiekosten aan het kind. In reguliere gevallen (geen bovenmatige studietoelage, behoeftigheid bij het kind, gegoedheid van de ouders en voldoende studievoortgang bij het kind[voetnoot 2]) is het voortzetten door de ouders van het betalen van levensonderhoud en studiekosten van een vóór de 21e verjaardag aangevangen studie, doorgaans niet belast met schenkbelasting. De ouder voldoet dan – in het algemeen gesproken – aan de morele verplichtingen verbonden aan het hebben en opvoeden van kinderen, waardoor de schenking is vrijgesteld.
Als geen sprake is van een hiervoor bedoeld regulier geval, vormt de betaling door de ouder van de studiekosten van diens kind doorgaans wel een belaste schenking.
Voetnoten
[voetnoot 1] Dit arrest is niet gepubliceerd. De hoofdoverweging van de Hoge Raad luidt als volgt:
"Het hof heeft vastgesteld dat P. met ingang van 1 april 1989 recht heeft op een toelage krachtens de Wet op de studiefinanciering (hierna: de WSF) en dat hij naast de basisbeurs voor een thuiswonende een aanvullende lening ontvangt van ƒ 125 per maand. Het hof heeft voorts geoordeeld dat deze lening een subsidiair karakter heeft en dat dit inhoudt dat het primair een verplichting voor de vader is dit deel van de behoefte van P. voor zijn rekening te nemen. Dit oordeel wordt door middel 1 bestreden.
Bij de beoordeling van het middel moet uitgangspunt zijn dat P. aan het hem, naast de basisbeurs, door de lening beschikbaar gestelde bedrag van ƒ 125 per maand behoefte heeft, terwijl voorts, voor wat dit middel betreft, veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de draagkracht van de vader voldoende is om een uitkering van ƒ 125 per maand te zijnen laste te brengen (de draagkracht komt in de volgende middelen aan de orde). Zou juist zijn het betoog van het middel dat de vader evenvermeld bedrag niet voor zijn rekening behoeft te nemen, dan zou het gevolg zijn dat P., die tot terugbetaling van het geleende bedrag verplicht is (zij het niet eerder dan vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin hij is opgehouden met studerende te zijn, art. 37 WSF), zijn kosten van levensonderhoud en studie in zoverre zelf zou moeten dragen. Dit is niet verenigbaar met art. 1:395a lid 1 BW en volgt ook niet uit het stelsel van de WSF. Het middel faalt derhalve."
[voetnoot 2] De feitelijke beoordeling van deze omstandigheden is voorbehouden aan de inspecteur.